ECLI:NL:TADRSGR:2019:61 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-040/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:61
Datum uitspraak: 03-04-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 19-040/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat  naar aanleiding van een spoedeisende bestuursrechtelijke kwestie  deels kennelijk ongegrond en deels van onvoldoende gewicht.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 3 april 2019

in de zaak 19-040/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 14 januari 2019 met kenmerk R 2019/04 edl/mb, door de raad ontvangen op 16 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

Op 17 januari 2019 heeft de deken de raad nog de brief van klager van 13 januari 2019 toegezonden.

Op 1 februari 2019 heeft de raad verweerder gevraagd te reageren op een bepaalde alinea uit de visie van de deken op de klacht. Op 6 februari 2019 heeft verweerder gereageerd.

Op 8 februari 2019 heeft de griffier de van de deken ontvangen brief van klager naar verweerder gezonden. Verweerder heeft op 8 februari 2019 daarop gereageerd.

Op 8 februari 2019 is de reactie van verweerder van 6 februari 2019 naar klager gezonden, met het verzoek om uiterlijk 25 februari 2019 te reageren.

Vervolgens heeft de raad het volgende brieven van klager ontvangen:

-    de brief van 15 februari 2019, met bijlagen;

-    de brief van 19 februari 2019;

-    de brief van 22 februari 2019, met bijlagen;

-    de brief van 5 maart 2019met bijlagen;

-    de brief van 9 maart 2019, met bijlagen.

De na 25 februari 2019 ontvangen brieven en bijlagen zijn niet aan het klachtdossier toegevoegd, omdat deze na de gestelde reactietermijn zijn ontvangen.

De brieven van 15 en 19 februari 2019 zijn niet aan verweerder gezonden. Hij heeft aldus ook niet de gelegenheid gehad om daarop te reageren. Verweerder is daardoor echter niet in zijn belangen geschaad. De voorzitter licht dit toe.

In zijn brief van 15 februari 2019 heeft klager aangekondigd dat de raad een “officieel antwoord” van de raadsman van klager tegemoet kan zien. In de brief heeft klager niet gereageerd op het door verweerder in zijn berichten van 6 en 8 februari 2019 gestelde. De raad heeft geen bericht ontvangen van de raadsman van klager.

In zijn brief van 19 februari 2019 heeft klager laten weten dat hij voornemens is het procesdossier van de hierna in 1.2 bedoelde procedure bij het gerechtshof in te zien “ten einde op 100 % zekerheid te kunnen gaan varen, of en hoeveel bank afschriften zich daadwerkelijk wel of niet in het proces dossier zich zullen bevinden”. Klager heeft in de brief verder geschreven dat “voor dit moment (…) met alleen met 100 % zekerheid [is] te stellen, dat ondergetekende niet een bank afschrift welke in de comparitie zitting van 25 november 2015 zijn gebruikt in zijn bezit heeft”.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is verwikkeld in een geschil met (onder meer) de heer S over een in 2002 gesloten vaststellingsovereenkomst.

1.2    In dit geschil is geprocedeerd voor de rechtbank. Tegen het vonnis van de rechtbank is hoger beroep ingesteld. In ieder geval in hoger beroep is de wederpartij van klager bijgestaan door verweerder. Op 29 september 2015 heeft het gerechtshof een tussenarrest gewezen waarin, zakelijk weergegeven, is bepaald dat een comparitie van partijen zal worden gehouden.

1.3    Deze comparitie is vervolgens gepland op 25 november 2015. Verweerder heeft bij die gelegenheid opgetreden namens (onder meer) de heer S. Ter zitting is een schikking bereikt.

1.4    Verweerder heeft minder dan 14 dagen voor de zitting stukken overgelegd.

1.5    Bij brieven van 23 januari 2018, 1 februari 2018, 4 februari 2018 en 13 maart 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij in de procedure bij het gerechtshof buiten de termijn uit het procesreglement stukken heeft ingediend. Verweerder heeft daarmee de belangen van klager geschaad. Volgens klager blijkt uit de gang van zaken dat sprake is van oplichting en verstoring van de procesorde door verweerder. Klager verwijt verweerder verder dat hij bepaalde documenten niet heeft overgelegd aan het gerechtshof.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft aangevoerd dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is omdat een termijn van tweeënhalf haar is verstreken de zitting in november 2015 en het indienen van de klacht.

3.2    Verweerder heeft aangevoerd dat hij ter zitting op 25 november 2015 op verzoek van de raadsheer-commissaris wat stukken heeft verstrekt die hij daags ervoor van zijn cliënt had ontvangen. Volgens verweerder heeft hij daarvoor toestemming gevraagd en gekregen van de advocaat van klager. Verweerder kan zich niet herinneren of de stukken zijn toegevoegd aan het procesdossier. Er is volgens verweerder “in ieder geval geen sprake van een situatie waarin [hij] stukken in het geding [heeft] gebracht zonder die in afschrift aan de advocaat van [klager] te verstrekken, dan wel zonder toestemming van de advocaat van [klager] waar het betreft ter inzage geven van bescheiden aan de raadsheer-commissaris”.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter oordeelt of een advocaat heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de kwestie die tot de tuchtklacht heeft geleid; dat is in dit geval voorbehouden aan de civiele rechter. Het over en weer over het onderliggende geschil door partijen, in het bijzonder klager, gestelde zal daarom niet worden besproken. 

4.2    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. De klacht ziet op handelen van verweerder in november 2015. De klacht is ingediend op 23 januari 2018. Dit betekent dat klager in zijn klacht ontvankelijk is en dat het op dit punt gevoerde verweer faalt.

4.3    Verweerder kan zich niet herinneren of de ter zitting getoonde stukken aan het procesdossier zijn toegevoegd. Klager heeft hierover gesteld dat “de stapel “bank vodjes en fakturen” (…) na de “zing / praat” voorstelling van [verweerder] aan het eind van zijn betoog, weer in zijn akte koffertje [werden] gestopt en mee genomen op de gang”. Gelet op dit alles zal de voorzitter   aannemen dat verweerder ter zitting stukken heeft getoond aan de raadsheer-commissaris, maar dat deze stukken (op dat moment) niet aan het procesdossier zijn toegevoegd.

4.4    Het gaat volgens de onweersproken verklaring van verweerder om stukken die hij daags voor de zitting van zijn cliënt had ontvangen. Het valt binnen de vrijheid van een advocaat om deze stukken over te leggen of ter zitting te tonen. Het is in aan de rechter om daarbij de procesorde te bewaken en om te beslissen of de documenten mogen worden getoond en aan het procesdossier worden toegevoegd, waarbij rekening gehouden zal worden met de belangen en eventuele bezwaren van de wederpartij. Uit de onweersproken verklaring van verweerder blijkt dat het tonen van de stukken aan de raadsheer-commissaris niet is gebeurd zonder de toestemming van de advocaat van klager. De voorzitter gaat ervan uit dat de raadsheer-commissaris erop heeft toegezien dat de advocaat van klager ook kennis heeft kunnen nemen van de door verweerder ter zitting getoonde stukken. Gelet op dit alles kan niet worden vastgesteld dat verweerder heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

4.5    Indien en voor zover klager heeft bedoeld ook nog andere verwijten aan verweerder aan de deken en de raad voor te leggen, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht als klager om de klacht duidelijk te formuleren.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 3 april 2019.