ECLI:NL:TADRSGR:2019:50 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-597/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:50
Datum uitspraak: 11-03-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 18-597/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht ongegrond. Nadat klaagster verweerder schriftelijk had verzocht om betaling van de bij beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline opgelegde proceskostenveroordelingen, heeft verweerder deze bedragen voldaan. Dat verweerder zich aanvankelijk op verrekening heeft beroepen leidt niet tot een ander oordeel. De raad overweegt ten overvloede dat verweerder, als lid van de Raad van de Orde van Advocaten de functie van waarnemend deken bekleedt. Het heeft de raad (van discipline) daarom bevreemd dat de deken uit het eigen arrondissement de klacht tegen verweerder heeft onderzocht. Wat de raad betreft had het voor de hand gelegen dat de deken de voorzitter van het Hof van Discipline had verzocht om het onderzoek door een deken van een ander arrondissement te laten verrichten, zulks met (analoge) toepassing van artikel 46c, vijfde lid Advocatenwet.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 11 maart 2019

in de zaak 18-597/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 5 februari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. 

1.2    Bij brief aan de raad van 20 juli 2018 met kenmerk K057 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op 23 juli 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 januari 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het door de raad ontvangen klachtdossier.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft eerder, op 31 maart 2016, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline van 11 oktober 2016 (zaaknummer 16-651/DH/DH) is die klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van de Raad van Discipline van 31 juli 2017  is het daartegen ingestelde verzet van klaagster gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, is klachtonderdeel a gegrond verklaard en is aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Voorts heeft de Raad van Discipline verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 25,- aan klaagster.

2.2    Klaagster is tegen de in randnummer 2.1 genoemde beslissing van de Raad van Discipline van 31 juli 2017 in hoger beroep gekomen. Bij beslissing van het hof van 10 juli 2017 (zaaknummer 170242) is klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline van 31 juli 2017, gewezen onder 16-651, en is deze beslissing voor zover voorgelegd aan het Hof, bekrachtigd. Het Hof van Discipline heeft verweerder voorts veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klaagster.

2.3    Bij e-mail van 14 februari 2018 om 13.46 uur heeft klaagster verweerder het volgende geschreven:

    “(…) Volgens de uitspraak van het Hof dient u mij € 50,-- aan proceskosten te betalen. Er staat nog open de proceskostenvergoeding van de Raad van Discipline van € 75,--. Zou u zo vriendelijk willen zijn om € 125,-- per omgaande op bankrekening [bankrekening nummer] te storten?  De vergoeding van de Raad heeft u niet binnen de termijn naar mij overgemaakt. (…)”

2.4    In reactie daarop heeft verweerder bij e-mail op dezelfde dag klaagster het volgende bericht:

“(…) De vordering wordt met een beroep op artikel 6:127 BW verrekend met het nog openstaande bedrag aan facturen die u mij verschuldigd bent te betalen. (…)”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij niet op eigen initiatief aan de beslissing van de Raad van Discipline van 31 juli 2017 en de beslissing van het Hof van Discipline van 5 februari 2018, voor wat betreft de betaling van de proces-en griffiekosten aan klaagster, heeft voldaan.

3.2    Ter toelichting heeft klaagster naar voren gebracht dat verweerder dient te voldoen aan de uitspraken van de Raad van Discipline en dat het hem niet vrijstaat om een beroep te doen op verrekening. Daar komt bij dat van klaagster wordt verwacht dat zij zich dient te houden aan de door verweerder opgelegde betalingstermijn van drie dagen, terwijl hij zelf niet heeft voldaan aan de door het Hof van Discipline gestelde betalingstermijn van vier weken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat geen tuchtrechtelijke regel voorschrijft dat hij de bij beslissingen van de Raad van Discipline van 31 juli 2018 en het Hof van Discipline van 5 februari 2018 opgelegde kostenveroordelingen eigener beweging aan klaagster had behoren te voldoen. Daar komt bij dat onzeker was of de beslissing van de Raad van Discipline, vanwege het bij het Hof van Discipline ingestelde appel, in stand zou blijven en verweerder in de veronderstelling was dat het Gerechtshof Den Haag in de andere procedure tussen partijen binnen afzienbare tijd uitspraak zou doen. In het licht daarvan heeft verweerder klaagster laten weten een beroep te doen op verrekening. Omdat verweerder zich nadien heeft bedacht, heeft hij het door klaagster verzochte bedrag (op 21 februari 2018) aan haar overgemaakt.

5    BEOORDELING

5.1    De raad toetst het handelen of nalaten van een advocaat aan artikel 46 van de

Advocatenwet. Dit artikel bevat toetsingsnormen voor de tuchtrechtspraak waaraan advocaten zijn onderworpen. Eén van de toetsingsnormen is dat er sprake is van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad zal de klacht beoordelen aan de hand van deze toetsingsmaatstaf.

5.2    Artikel 48, zesde lid van de Advocatenwet, bepaalt – voor zover hier van belang – ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de kostenveroordeling dat de Raad in zijn beslissing kan opnemen dat de kosten van klager door de advocaat aan wie een maatregel als bedoeld in artikel 48, tweede lid, onder a tot en met e is opgelegd, aan de klager worden vergoed. De kostenveroordeling kan als bijkomende maatregel worden opgelegd als de klacht gegrond is verklaard en aan de advocaat een maatregel als bedoeld in artikel 48, tweede lid  van de Advocatenwet wordt opgelegd (of als die beslissing in hoger beroep wordt bekrachtigd). Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de tenuitvoerlegging van de beslissing van de raad. Artikel 48 van de Advocatenwet is in artikel 57, tweede lid van de Advocatenwet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt mee dat de advocaat in hoger beroep ook in de kosten kan worden veroordeeld

5.3    De in artikel 48, zesde lid van de Advocatenwet bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit tenuitvoerlegging tuchtrechtspraak advocatuur van 12 januari 2016, dat op 1 februari 2016 in werking is getreden. Omtrent de tenuitvoerlegging van de kostenveroordeling in artikel 48, zesde lid van de Advocatenwet is in artikel 3 van voornoemd Besluit het volgende bepaald:

"Voor zover een beslissing van de raad van discipline of het hof van discipline strekt tot vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 48, zesde lid, van de wet, levert zij een executoriale titel op, die met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd."

5.4    Naar het oordeel van de raad brengt de verwijzing in artikel 3 van het Besluit tenuitvoerlegging tuchtrechtspraak advocatuur vanwege de toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met zich dat een beslissing aan de deurwaarder kan worden afgegeven, die met toepassing van artikelen 430 en 439 van Rechtsvordering aan de debiteur moet betekenen, met bevel tot betaling binnen twee dagen, waarna beslag kan worden gelegd.

5.5    Vaststaat dat verweerder, nadat klaagster hem bij e-mail van 14 februari 2018 had verzocht om betaling van de bij beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline opgelegde proceskostenveroordelingen, deze bedragen (op 21 februari 2018) aan klaagster heeft voldaan.

5.6    Verder staat vast dat klaagster na de beslissing van de Raad van Discipline van 31 juli 2018 verweerder niet heeft verzocht om over te gaan tot betaling van de proceskosten, terwijl dit op haar weg had gelegen. Hoewel verweerder niet aanstonds de beslissing van de Raad van Discipline van 31 juli 2018 is nagekomen, is de raad van oordeel dat verweerder daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Wat betreft de kostenveroordeling die het Hof van Discipline bij beslissing van 5 februari 2018 aan verweerder heeft opgelegd, overweegt de raad dat klaagster op 14 februari 2018 verweerder heeft verzocht om tot betaling over te gaan. Op 21 februari 2018 heeft verweerder aan dit verzoek voldaan, zodat de raad ten aanzien van de door het Hof opgelegde kostenveroordeling eveneens van oordeel is dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat verweerder zich aanvankelijk op verrekening heeft beroepen leidt niet tot een ander oordeel. De klacht is mitsdien ongegrond.

5.7    De raad overweegt ten slotte ten overvloede nog het volgende. Verweerder is lid van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag en bekleedt in die raad de functie van waarnemend deken. Het heeft de raad (van discipline) daarom bevreemd dat de Haagse deken de klacht tegen verweerder heeft onderzocht. Wat de raad betreft had het voor de hand gelegen dat de deken de voorzitter van het Hof van Discipline had verzocht om het onderzoek door een deken van een ander arrondissement te laten verrichten, zulks met (analoge) toepassing van artikel 46c, vijfde lid Advocatenwet.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond;

Aldus beslist door mr.  G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar  op 11 maart 2019.