ECLI:NL:TADRSGR:2019:47 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-777/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:47
Datum uitspraak: 06-03-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 18-777/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 6 maart 2019

in de zaak 18-777/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 27 september 2018 met kenmerk R 2018/76 cij/mb, door de raad ontvangen op 28 september 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

De voorzitter heeft verder kennis genomen van:

-    de brief van klager van 20 september 2018, gericht aan de deken;

-    het per e-mail ontvangen verweerschrift met bijlagen van verweerder van 26 november 2018.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager en zijn ex-echtgenote zijn sinds 2011 verwikkeld in diverse procedures samenhangend met en voortvloeiend uit hun echtscheiding.

1.2    Verweerder heeft de behandeling van de in randnummer 1.1 genoemde  procedure(s) voor klager (in december 2014) overgenomen van mr. B.

1.3    Bij brief van 24 december 2014 heeft verweerder aan klager zijn uurtarief bevestigd en te kennen gegeven dat hij klager niet zal bijstaan op basis van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, omdat klager vanwege de hoogte van zijn inkomen niet in aanmerking komt voor een toevoeging.

1.4    Bij e-mail van 8 april 2018 heeft verweerder klager het volgende geschreven:

    “(…) Zoals reeds gemeld, is het een gunstig arrest. Het heeft wel tot gevolg, dat er nu weer kosten gemaakt worden voor het verdere vervolg. Er staat nog steeds een substantieel bedrag open  van € 12.897,99, na aftrek van betaling van het door jou overgemaakte bedrag van € 1.521,02 in december jl. (zie (eerdere) bijlage). Ik heb even niet aangedrongen op verdere betalingen gezien je situatie, maar gezien het feit dat er nu weer kosten gemaakt gaan worden, vraag ik me wel af, hoe e.e.a. alsnog op een structurele wijze wordt ingelopen. (…)”.

1. 5    Bij e-mail van 18 april 2018 heeft verweerder klager het volgende geschreven:

    “(…) Ik kan het nu uitstaande bedrag (is al veel te hoog) echt niet meer verder op laten lopen, door het doen van nieuwe werkzaamheden. Laat mij uiterlijk morgen 17:00 uur (schriftelijk in reactie op deze e-mail) weten, of je deze maand nog een structurele betaling doet op het nu al tijden openstaande bedrag. Bij gebreke waarvan mij niets anders rest, dat ik het Hof zal informeren dat ik mij genoodzaakt voel om mij als advocaat terug te trekken in deze procedure. Laat onverlet dat het openstaande bedrag dan nog steeds voldaan moet worden.(…)”.

1.6    Bij e-mail van 19 april 2018 heeft klager verweerder het volgende bericht:

    “(…) Nogmaals ik ben niet onwillig om te betalen (…) Daarnaast, weet dat mijn verdiensten momenteel zo laag is dat het bijna onmogelijk wordt de kosten te dragen. (…) Ook wil ik je meegeven dat ik serieus overweeg een pro-deo advocaat in handen te nemen omdat het kostentechnisch niet meer haalbaar wordt voor mij (…)”.

1.7    In reactie daarop heeft verweerder klager dezelfde dag een e-mail met de volgende inhoud verzonden:

    “(…) Indien je nu vandaag de dag wel onder de toevoegingsgrens uit zou komen (check hier), dan kun je proberen om een advocaat te krijgen op basis van een zogenaamde toevoeging. Controleer dat vanavond nog even en laat mij weten of je daar tegenwoordig wel voor in aanmerking komt. Als je boven die grens blijft, laat het me dan ook weten. (…) ik zal mij dan morgen onttrekken als jouw advocaat bij het Hof (…) nu jij aangeeft de betalingen niet meer te kunnen garanderen. Graag zie ik wel een voorstel tegemoet voor een betalingsregeling (…)”.

1.8    Bij e-mail van 20 april 2018 heeft verweerder klager het volgende bericht:

    “(…) Dat maakt dat op het bijgevoegde overzicht er in totaal twee facturen zijn betaald (…) en het totaal openstaand saldo is: € 12.563,55. Graag zie ik daaromtrent z.s.m. een voorstel tot een betalingsregeling tegemoet (…).

    Ik zal mij vanmorgen onttrekken als jouw advocaat bij het Hof met een gelijktijdige kopie aan haar advocaat (…) Je krijgt dan een termijn van maximaal twee weken om een nieuwe advocaat te stellen. Doe je dat niet dan benadeel je je hier zelf ontzettend mee (…). Het dossier mag ik eigenlijk behouden, zolang niet alle rekeningen zijn voldaan door jou, maar dat zal ik in dit stadium niet doen. Wel wil ik, voor afgifte van het dossier, het bovenstaand gevraagde voorstel tot een betalingsregeling eerst van je ontvangen en na acceptatie daarvan door mij, je schriftelijke toezegging, dat je je hieraan ook daadwerkelijk zult houden (vast te leggen in een korte vaststellingsovereenkomst) (…)”.

1.9    Bij e-mail van 25 april 2018 heeft verweerder klager het volgende geschreven:

    “(…) in het verlengde van de laatste correspondentie en meer specifiek het door mij terugtrekken als jouw advocaat in de hoger beroep procedure bij het Hof Den Haag, hebben we nu een afspraak voor morgenmiddag tussen 15:00 uur en 16:00 uur op mijn kantoor in Rotterdam om het dossier over te dragen. Ik heb telefonisch herhaald, dat ik nu geen beroep zal doen op mijn recht om het dossier pas over te dragen als alle openstaande nota’s zijn voldaan, maar wel heb ik wederom als voorwaarde aangegeven, dat jij voor morgenmiddag met een voorstel voor een betalingsregeling komt, die door mij geaccepteerd wordt en die je ook financieel na kan komen en nakomt, alvorens ik het dossier aan je overdraag. E.e.a. vast te leggen in een korte vaststellingsovereenkomst. Jij hebt telefonisch aangegeven en bevestigd met dat voorstel te komen (…)”.

1.10    Bij e-mail van 3 mei 2018 heeft verweerder klager het volgende geschreven:

    “(…) Op basis daarvan is de cliënt relatie op betaalde basis gestart, zoals dat ook al daarvoor het geval was bij mr. B. en heeft deze cliënt relatie zich de afgelopen jaren voortgezet. Dat ik op de hoogte zou zijn van jouw inkomen, dat bestrijd ik, je hebt mij daarover ook nooit enige informatie gestuurd, n.a.v. mijn verwijzing naar de toevoegingsmogelijkheid. Welke overigens ook niet nodig was, omdat je zelf aangaf, niet in aanmerking te komen voor die toevoeging. Toen jij recentelijk aangaf dat je mij niet meer kon betalen, heb ik je wederom gewezen op de voornoemde toevoegingsmogelijkheid. (…). Je komt hier nu ook pas mee in dit stadium op het moment dat ik aandring op een betalingsregeling waar het betreft de openstaande facturen (…). Omdat je zelf maar niet met een voorstel voor een betalingsregeling komt, ondanks mijn herhaald verzoek daartoe, doe ik het maar. Ik ben geheel onverschuldigd bereid akkoord te gaan met maandelijkse termijnen van € 250,- (te starten vanaf 1 juni a.s.), waarbij ik niet eens wettelijke rente in rekening zal brengen. E.e.a. vast te leggen in een korte vaststellingsovereenkomst. Zoals aangegeven zal ik het dossier overhandigen als die voornoemde overeenkomst is getekend (beroep op retentierecht). Het voornoemde aanbod staat tot a.s. donderdag, waarbij het bij gebreke van aanvaarding vervalt en er daarna ook geen enkel beroep meer op kan worden gedaan. In dat geval zal ik de Deken benaderen en hem om advies vragen over de te stellen voorwaarden, m.b.t. het ter beschikking stellen van het dossier aan de opvolgende advocaat (…). Het originele ontvangstbewijs (met de handtekening van [naam ex-echtgenote klager]) en wat handtekeningen referentiemateriaal waar het Hof nu om vraagt, zit in het dossier en alleen dat materiaal kan overhandigd worden tegen alleen het tekenen van een verklaring dat je die stukken in ontvangst hebt genomen (…)”.

1.11    Bij e-mail van 4 september 2018 heeft klager verweerder het volgende geschreven:

    “(…) Langs deze weg verzoek ik je vriendelijk doch dringend mijn dossier over te dragen naar mijn nieuwe advocaat, t.w. [naam advocatenkantoor] (…)”.

1.12    Bij e-mail van 5 september 2018 heeft verweerder op de in randnummer 1.9 genoemde e-mail van klager als volgt gereageerd:

    “(…) Ik hou echter vast aan het op 3 mei jl. gedane voorstel voor het treffen van een betalingsregeling, waarbij ik onverschuldigd bereid ben om het maandelijkse af te lossen bedrag te verlagen naar € 200,- (minimumbedrag en eerste betaling nog deze week). E.e.a. vast te leggen in een korte vaststellingsovereenkomst (finale kwijting over en weer behoudens de invulling van de betalingsregeling). Indien de vaststellingsovereenkomst is getekend en de eerste betaling heeft plaatsgevonden, kun je het dossier op komen halen. (…)”.

1.13    Bij e-mail van 6 september 2018 heeft het advocatenkantoor van de (opvolgend) advocaat van klager verweerder verzocht om het dossier aan hen op te sturen.

1.14    In reactie daarop heeft verweerder op 6 september 2018 het volgende geschreven:

    “(…) het is [klager] bekend, dat er onbetaalde en vervallen rekeningen openstaan voor een substantieel bedrag. Wij hebben op 3 mei jl. [klager] i.p.v. voldoening van het complete bedrag ineens, overigens een betalingsregeling (verder vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst) voorgesteld als voorwaarde voor overhandiging van het dossier in kwestie. Dat voorstel is door hem echter niet aanvaard. Gistermiddag, n.a.v. het identieke verzoek van [klager] van gisteren voor overhandiging van het dossier, hebben wij hem daarnaast nog een aangepast voorstel gedaan (verlaagd maandelijks bedrag) op welke door hem nog niet is gereageerd. Redenen waarom wij het dossier niet zullen overhandigen in dit stadium. De originele stukken uit het dossier zijn overigens eerder al door [klager] opgehaald (...)”.

1.15 Bij brieven van 3 en 10 mei 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 20 september  2018 heeft klager zijn klacht aangevuld.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klager ten onrechte niet althans niet tijdig gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Klager wenst dan ook zijn betaalde gelden terug te krijgen van verweerder.

b)    Verweerder heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het verstrekken van het dossier aan de opvolgend advocaat van klager. Daartoe heeft verweerder zelfs als pressiemiddel een vaststellingsovereenkomst opgesteld.

c)    Verweerder heeft een getuigenverklaring onherroepelijk laten verklaren, zonder medeweten van klager. Daardoor is de rechtszaak van klager (in 2016) in zijn nadeel uitgevallen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna waar nodig zal worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    Bij de beoordeling  van deze klacht moet voorop worden gesteld dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt.

4.3    Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zich niet in de klachten herkent. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder diverse stukken, waaronder e-mailcorrespondentie tussen hem en klager overgelegd.

Klachtonderdeel a)

4.4    Een advocaat is verplicht, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, met zijn cliënt bij het begin van de zaak en vervolgens telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Een advocaat moet derhalve controleren of er mogelijkheden zijn om zijn cliënt op enig moment gebruik te laten maken van gefinancierde rechtsbijstand.

4.5    Uit het klachtdossier (zie hierboven onder randnummers 1.3, 1.7 en 1.10) blijkt dat het onderwerp gefinancierde rechtshulp op een aantal momenten aan de orde is geweest en dat dit ook is vastgelegd. Tevens is vastgelegd dat verweerder de behandeling van de procedure(s) van klager op betalende basis zou behandelen. Nu iedere verdere onderbouwing ontbreekt – in het dossier bevindt zich geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de stelling van klager – kan de voorzitter de juistheid van het gemaakte verwijt niet vaststellen. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.6    Bij de beoordeling van een klacht over de uitoefening van het retentierecht dient in acht te worden genomen dat een advocaat het recht heeft om een dossier onder zich te houden totdat de declaratie is betaald. De advocaat dient echter behoedzaam gebruik te maken van dit wettelijke retentierecht.

4.7    Uit het klachtdossier volgt dat verweerder klager bij herhaling heeft verzocht om betaling van openstaande declaraties en daartoe meermalen een betalingsregeling heeft voorgesteld. Toen klager verweerder in september 2018 te kennen gaf dat hij zijn dossier wenste te ontvangen voor de opvolgend advocaat, heeft verweerder zich beroepen op het retentierecht. In beginsel komt het retentierecht toe aan advocaten in situaties waarin facturen (langdurig) onbetaald zijn gebleven mits de cliënt daardoor niet in procesnood komt te verkeren. Dit laatste is de voorzitter niet gebleken. Daar komt bij dat onweersproken is dat klager reeds beschikte over (originele) stukken van het dossier. De voorzitter is van oordeel dat verweerder in deze omstandigheden geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel b is derhalve kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.8    Het is de taak van de klager om voldoende concrete feiten en argumenten aan te dragen die grond kunnen opleveren voor een tuchtrechtelijk verwijt. Naar het oordeel van de voorzitter is uit de onderbouwde betwisting van verweerder ten aanzien van dit klachtonderdeel niet althans onvoldoende gebleken dat verweerder klager niet naar behoren heeft bijgestaan of dat het handelen van verweerder niet voldeed aan de hiervoor in randnummer 4.1 genoemde kwaliteitseisen. Klachtonderdeel c is derhalve kennelijk ongegrond

4.9    Ten slotte overweegt de voorzitter dat indien en voor zover klager heeft beoogd te klagen over de hoogte van de declaraties (klager wenst immers zijn betaalde gelden terug), volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele procedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Van dat laatste is hier blijkens het klachtdossier geen sprake.

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht in al haar onderdelen, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf  als griffier op 13 maart 2019.