ECLI:NL:TADRSGR:2019:45 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-141/DH/RO-a-b

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:45
Datum uitspraak: 18-03-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 18-141/DH/RO-a-b
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klaagster heeft zelf procedures gevoerd in eerste aanleg en in hoger beroep bij Kifid. Verweerders hebben voor klaagster een civiele procedure ingesteld tegen dezelfde partijen als waartegen klaagster bij Kifid procedeerde en in een kwestie waarin hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Verweerders hebben onvoldoende onderzoek gedaan naar de samenloop tussen de procedures bij Kifid en bij de civiele rechter. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 18 maart 2019

in de zaak 18-141/DH/RO-a-b

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

1.        18-141/DH/RO-a

2.        18-141/DH/RO-b

verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 oktober 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerders.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 februari 2018 met kenmerk R 2018/12 cij/dh, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 december 2018 in aanwezigheid van klaagster, haar gemachtigde en verweerders.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Op 10 januari 2014 heeft de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (hierna Kifid) op verzoek van klaagster een niet-bindend advies gegeven in een geschil tussen klaagster en haar assurantietussenpersoon Verzekerings Unie BV (hierna: VU). De klacht van klaagster is door Kifid gedeeltelijk gegrond verklaard en Kifid heeft geadviseerd dat VU een bedrag aan klaagster zal uitkeren.

2.2    Klaagster wenste dat VU uitvoering zou geven aan het advies van Kifid en heeft verweerder sub 1 (hierna: verweerder) om bijstand gevraagd. Bij brief van 17 februari 2014 heeft verweerder de opdracht van klaagster aan haar bevestigd. De opdracht is omschreven als het adviseren over een geschil met VU, met verzekeraar ASR Schadeverzekering NV (hierna: ASR) en met de hypotheekbank inzake de afkoop van beleggingspolissen en het aflossingsvrij maken van een hypothecaire geldlening.

2.3    Bij brief van 27 februari 2014 heeft verweerder aan VU kenbaar gemaakt dat hij voor klaagster optreedt en heeft verweerder verzocht om het door Kifid vastgestelde bedrag aan klaagster te voldoen.

2.4    Op 4 maart 2014 heeft verweerder de brief van 27 februari 2014 nogmaals onder de aandacht van VU gebracht. Op 10 maart 2014 heeft verweerder telefonisch contact gehad met een medewerker van VU en de toezegging gekregen dat VU zou reageren op de kwestie. Op 24 maart 2014 heeft verweerder de kwestie opnieuw onder de aandacht van VU gebracht.

2.5    In de e-mail van 24 maart 2014 heeft verweerder klaagster geadviseerd om een bodemprocedure in te stellen. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) De uitspraak van het KiFiD is een niet-bindend advies. Ten aanzien van niet-bindende adviezen geldt dat deze voor de civiele rechter niet maatgevend zijn. De rechter zal het geschil zodoende volledig inhoudelijk toetsen. Uiteraard kan de rechter de uitspraak van het KiFiD niet zonder meer naast zich neerleggen. Als hij het niet eens is met de uitspraak, zal de rechter dat moeten motiveren. Doordat volledige toetsing van de kwestie ons inziens te complex kan zijn voor het kort geding, bestaat er de kans dat de vordering wordt afgewezen.

Daarnaast geldt dat er voor de toewijzing van een voorschot op schadevergoeding in kort geding op drie punten wordt getoetst; er dient een spoedeisend belang aan de zijde van de eiser te bestaan en de vordering dient voldoende aannemelijk te zijn, terwijl het restitutierisico bij de afweging van de belangen van partijen wordt betrokken. Dit is het risico dat de eisende partij bij toewijzing van de vordering achteraf niet in staat zal zijn om het bedrag aan de gedaagde partij te restitueren. Naar wij begrijpen verkeert [klaagster] in een financiële noodtoestand, waardoor er het risico bestaat dat het voor haar onmogelijk zal zijn om een toegewezen schadevergoeding eventueel terug te betalen aan VU. Voor geldvorderingen in kort geding geldt daarnaast een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van het spoedeisend belang. Een voorziening in kort geding vertoont hierdoor diverse haken en ogen, waardoor wij de kans op succes in een kort geding procedure te gering achten. (…)”

Nog diezelfde dag, 24 maart 2014, heeft de gemachtigde van klaagster laten weten dat zij instemt met de door verweerder voorgestelde procedure en geschreven dat klaagster de conceptdagvaarding afwacht.

2.6    Bij brief van 2 april 2014 aan klaagster heeft verweerder bevestigd dat klaagster heeft ingestemd met het instellen van een civiele bodemprocedure. In de brief heeft verweerder klaagster nader geïnformeerd over de in te stellen procedure. Verweerder heeft, gemotiveerd, uiteengezet dat ASR en VU gedagvaard zullen worden en welke schade gevorderd zal worden.

2.7    Op 3 april 2014 heeft verweerder een uitvoerig gemotiveerd advies gegeven dat ertoe strekt ook ASR te dagvaarden.

2.8    Op 28 mei 2014 heeft verweerster sub 2 (hierna: verweerster) klaagster de conceptdagvaarding gestuurd. Verweerster heeft geschreven dat het een omvangrijke dagvaarding is, omdat de grondslagen van de vorderingen op VU en ASR verschillen. Verweerster heeft verder geschreven dat zij in verband met beide vorderingen jurisprudentieonderzoek heeft verricht en dat de werkzaamheden in afwachting van de uitspraak van Kifid tijdelijk worden gestaakt.

2.9    Op 10 en 11 juni 2014 heeft tussen partijen een mailwisseling plaatsgevonden over, zakelijk weergegeven, “dubbele uren” op declaraties van verweerders. Verweerder heeft klaagster in dat verband aangeboden om een bedrag op de declaraties in mindering te brengen. Klaagster heeft dit aanbod aanvaard.

2.10    Op 9 september 2014 heeft Kifid een bindend advies gegeven in een geschil tussen klaagster enerzijds en ASR en de hypotheekbank anderzijds. De vorderingen van klaagster zijn door Kifid afgewezen. Op 12 september 2014 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster een telefoongesprek van de dag ervoor bevestigd. Verweerster heeft geschreven dat de dagvaarding zal worden betekend. Verweerster heeft uiteengezet hoe de procedure bij de rechtbank vervolgens zal verlopen en met welke (mogelijke) kosten klaagster vanaf het uitbrengen van de dagvaarding rekening zal moeten houden.

2.11    Bij e-mail van 23 september 2014 heeft klaagster verweerder gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de betekening van de dagvaarding. Verweerster heeft op (woensdag) 24 september 2014 gereageerd met de mededeling dat de dagvaarding “nog deze week, derhalve uiterlijk vrijdag” zal worden verstuurd. Op 25 september 2014 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder zijn teleurstelling geuit over de (door een fout van verweerders veroorzaakte) vertraging waarmee de dagvaarding is betekend en over de omstandigheid dat hij erg lang op een door hem gevraagde reactie heeft moeten wachten.

2.12    Op 30 september 2014 zijn VU en ASR gedagvaard. De vordering strekt tot vergoeding van schade die het gevolg is van een tekortkoming van, primair, ASR en, subsidiair, VU, jegens klaagster. In de dagvaarding is de beslissing van Kifid van 9 september 2014 niet vermeld.

2.13    Klaagster heeft op 7 oktober 2014 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van Kifid van 9 september 2014.

2.14    Op 31 december 2014 hebben VU en ASR elk een conclusie van antwoord ingediend. ASR heeft daarin het primaire standpunt ingenomen dat klaagster in haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat klaagster en ASR gebonden zijn aan het bindende advies van Kifid. ASR heeft in de conclusie van antwoord gemeld dat klaagster tegen het bindend advies in beroep is gegaan. 

2.15    In een e-mail van 18 januari 2015 aan verweerder heeft de gemachtigde van klaagster geschreven over een zitting bij Kifid de week ervoor. De gemachtigde heeft geschreven dat hij ter zitting heeft vernomen dat de rechtsopvolger van VU een voorstel had gedaan om te komen tot een regeling en dat verweerder niet op dit voorstel heeft gereageerd. De gemachtigde heeft verder gevraagd om een reactie op twee punten; hoe vaak bij de rechtbank kan worden gevraagd om uitstel voor een reactie op ingediende verweerschriften en wanneer verweerder contact heeft gehad met de advocaat van VU.

2.16    Op 30 januari 2015 heeft verweerster gereageerd en geschreven dat waarschijnlijk is dat de rechtbank een comparitie zal gelasten, maar dat ook mogelijk is dat nog een ronde zal plaatsvinden waarin partijen zich schriftelijk kunnen uitlaten. Verweerster heeft geschreven dat zij contact heeft gehad met de advocaat van VU en dat deze haar meedeelde dat er weliswaar recent contact heeft plaatsgevonden tussen VU en de gemachtigde van klaagster (waarbij door laatstgenoemde aan VU was gevraagd of er ruimte was voor een regeling) maar dat hem niet bekend was dat VU in een eerder stadium contact zou hebben opgenomen met het kantoor van verweerders. Verweerster heeft verder nog het volgende geschreven:

“(…)Ten aanzien van de samenloop tussen de procedure bij de rechtbank en de procedure bij het Kifid nog het volgende. Dat de rechtbankprocedure gevolgen heeft voor de procedure bij het Kifid was u (althans [gemachtigde klaagster]) al in april 2014 bekend. ik verwijs onder meer naar de e-mail van 3 april 2014 van [gemachtigde klaagster] aan [verweerder] waarin [gemachtigde klaagster] dat aangeeft en tevens naar het telefoongesprek van 8 april 2014, gevolgd door mijn e-mail van dezelfde datum waarin wij, vanwege deze consequenties en omdat u wilde voorkomen dat de procedure bij het Kifid zou worden beëindigd, aangaven dat met het uitbrengen van de dagvaarding zou worden gewacht tot de beslissing van de geschillencommissie.

De consequenties die zich nu dreigen voor te doen, doen zich voor in hoger beroep. Zoals reeds opgemerkt in mijn e-mail aan u van 6 januari jl. was ons totdat wij de conclusie van antwoord van ASR ontvingen niet bekend dat u hoger beroep tegen de beslissing van de geschillencommissie had ingesteld. Overigens was ons voorafgaand aan de procedure óók niet bekend dat in de klachtprocedure tegen ASR (anders dan in de klachtprocedure tegen VU) kennelijk om een bindend advies was gevraagd. Wij hebben daar derhalve ook geen rekening mee kunnen houden in ons advies aan u noch in de procedure.

Ik constateer overigens dat wij, ondanks dat wij reeds meerdere malen hebben aangegeven dat wij om uw belangen naar behoren te kunnen behartigen, dienen te beschikken over de stukken die zien op de klachtprocedure bij de geschillencommissie van het tot op heden nog steeds niet over deze stukken beschikken. Ik wijs u nogmaals, inmiddels ten overvloede, op het grote belang daarvan. (…)”

2.17    Op 5 februari 2015 heeft klaagster gereageerd en onder meer geschreven dat zij het geschil “in dit stadium” niet meer wenst te schikken.

2.18    Op 7 mei 2015 heeft de commissie van beroep financiële dienstverlening (hierna: de commissie van beroep) geoordeeld over het hoger beroep van klaagster in het geschil met ASR en de hypotheekbank. De beslissing in eerste instantie is gehandhaafd.

2.19    Bij e-mail van 8 juni 2015 aan verweerder heeft de gemachtigde van klaagster de hiervoor bedoelde beslissing toegezonden en gevraagd om de procedure tegen ASR te staken.

2.20    Verweerster heeft op 16 juni 2015 gereageerd. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) Met betrekking tot de procedure bij de rechtbank hebben wij u eerder geadviseerd naast VU ook ASR in rechte te betrekken. De reden daarvoor is dat vóórdat sprake kan zijn van aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van VU eerst voldoende zal moeten vast staan dat ASR terecht weigert uit te keren. Het oordeel van het Kifid is in dat kader niet per definitie voldoende. Wanneer wij ASR niet in de procedure zouden betrekken, loopt u het risico dat de rechtbank oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat ASR terecht uitkering weigert zodat de aansprakelijkheid, althans het causaal verband tussen de aansprakelijkheid en uw schade onvoldoende vast staat.

Zoals eerder opgemerkt, is het op zijn minst genomen onhandig dat wij niet vanaf het begin volledig op de hoogte zijn gehouden van de procedure bij het Kifid. Zo wisten wij bijvoorbeeld niet dat in de klachtenprocedure tegen ASR (in tegenstelling tot de klachtenprocedure tegen VU) om een bindende uitspraak was gevraagd. Dat had voor ons advies aan u over de insteek van de procedure bij de rechtbank van belang geweest. Het had ons advies om naast VU ASR te dagvaarden overigens niet anders gemaakt.

Gezien het voorgaande zien wij vooralsnog geen aanleiding de procedure tegen ASR in te trekken. Het in dit stadium intrekken van de procedure heeft overigens ook geen bijzondere voordelen voor u. ASR heeft reeds proceskosten (advocaatkosten, griffierecht) gemaakt en zal, indien u de procedure in dit stadium maakt ongetwijfeld een vergoeding van die kosten vragen. (…)”

2.21    Op 7 juli 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.

2.22    Bij akte van 15 juli 2015 is de vordering van klaagster op VU en ASR gewijzigd. Zakelijk weergegeven vraagt klaagster in plaats van een schadevergoeding nu om een verklaring voor recht dat ASR en VU jegens klaagster aansprakelijk zijn voor schade. Op dezelfde datum hebben ASR en VU gereageerd op de eiswijziging.

2.23    Bij vonnis van 29 juli 2015 heeft de rechtbank klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering jegens ASR, omdat, zakelijk weergeven, Kifid al bindend had geoordeeld over hetzelfde geschil. De vordering van klaagster jegens VU is afgewezen. Klaagster is veroordeeld in de proceskosten van ASR en VU.

2.24    Bij aangetekende brief van 3 augustus 2016 heeft (de gemachtigde van) klaagster bij het kantoor van verweerders een klacht ingediend. Op 11 augustus 2016 heeft verweerder klaagster en haar gemachtigde uitgenodigd voor een gesprek naar aanleiding van de klacht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerders dat zij jegens haar zijn tekortgeschoten. In het bijzonder verwijt klaagster verweerders het volgende.

a)    Verweerder heeft zich niet aan de opdracht gehouden.

b)    Verweerder heeft zich onvoldoende ingespannen om een minnelijke regeling te bereiken met VU.

c)    Verweerder heeft, in strijd met de opdracht van klaagster en tegen haar wens, ook ASR gedagvaard. Aan het verzoek om deze dagvaarding in te trekken is geen gehoor gegeven.

d)    In de civiele procedure is niet aan de rechtbank gemeld dat er een klachtprocedure tegen ASR bij Kifid aanhangig was. Dit heeft tot een negatieve uitspraak geleid; door de uitspraak van Kifid stond al vast dat ASR niets aan klaagster hoefde uit te keren.

e)    Verweerder had onvoldoende dossierkennis tijdens de zitting.

f)    Verweerders hebben “dubbele uren” geschreven en hebben onevenredig hoge rekeningen gestuurd naar klaagster.

3.2    Klaagster heeft in de klachtprocedure verzocht om vergoeding van door haar geleden schade die het gevolg is van het tekortschieten van verweerders.

3.3    De stellingen die klaagster aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerders hebben de klacht betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De raad gaat ervan uit dat klachtonderdelen a, b, c en e zich uitsluitend richten op verweerder en dat klachtonderdelen d en f gericht zijn op beide verweerders.

Klachtonderdelen a) en b)

5.2    Volgens klaagster behelsde haar opdracht aan verweerder slechts om in overleg te treden met VU. Verweerder heeft hiertoe onvoldoende ondernomen en hij heeft een aanbod van VU om tot een vergelijk te komen niet benut.

5.3    Verweerders hebben aangevoerd dat de opdracht er in eerste instantie op was gericht om VU te bewegen uitvoering te geven aan het niet bindende advies. Ter vervulling van deze opdracht zijn, buiten rechte, vergeefse pogingen ondernomen. Vervolgens is met klaagster besproken dat het instellen van een procedure mogelijk was, waarbij haar de goede en kwade kansen daarvan zijn voorgehouden. Klaagster heeft daarop besloten tot het instellen van een procedure en daarmee is de opdracht van klaagster aan verweerders uitgebreid.

5.4    De raad stelt vast dat verweerder VU op 27 februari 2014 heeft verzocht om het door Kifid in de uitspraak van 10 januari 2014 genoemde bedrag te voldoen. Omdat een reactie uitbleef heeft verweerder het bericht op 4 maart 2014 nog eens verzonden. Op 10 maart 2014 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met VU, waarbij is toegezegd dat VU zou reageren. Op 24 maart 2014 heeft verweerder de kwestie opnieuw onder de aandacht van VU gebracht.

5.5    Verweerder heeft met deze inspanningen voldaan aan de opdracht die klaagster hem heeft gegeven. Dat VU niet (inhoudelijk) heeft gereageerd op de berichten is een omstandigheid die verweerder niet valt aan te rekenen. De pogingen van verweerder om in contact te treden met VU waren tevergeefs en de middelen om in die situatie buiten rechte tot een vergelijk te komen zijn beperkt en door verweerder voldoende benut. Het is niet aannemelijk dat nadere pogingen van verweerder om buiten rechte tot een vergelijk te komen succesvol zouden zijn geweest. Verweerder heeft zich op dit punt voldoende ingespannen voor klaagster en de klacht is in zoverre ongegrond.

5.6    Klaagster heeft haar stelling dat VU een schikkingsvoorstel heeft gedaan slechts onderbouwd door te wijzen op een opmerking die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij het Kifid (waarbij verweerders niet aanwezig waren) door de gemachtigde van VU over het onderwerp zou zijn gemaakt. Verweerder heeft aangevoerd dat de advocaat van VU hem heeft meegedeeld dat hij niet op de hoogte was van een eerder schikkingsvoorstel van VU. Bij deze stand van zaken kan de raad niet vaststellen dat VU een aanbod heeft gedaan om tot een vergelijk te komen. De klacht is daartoe onvoldoende onderbouwd en ook in zoverre ongegrond.

5.7    De raad voegt nog toe dat klaagster op 5 februari 2015 te kennen heeft gegeven dat zij de zaak niet meer wenste te schikken, zodat er in ieder geval op dat moment geen grond bestond voor verweerder om zich daarvoor in te spannen.

5.8    Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdelen a en b ongegrond zijn.

Klachtonderdeel c)

5.9    Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder geen gehoor heeft gegeven aan haar wens om alleen VU te dagvaarden. Zonder toestemming van klaagster heeft verweerder ook ASR gedagvaard. De in de dagvaarding geformuleerde eis was bovendien niet juist en verweerder heeft geweigerd de procedure tegen ASR te staken.

5.10    Volgens verweerder is met klaagster besproken dat (ook) ASR gedagvaard zou worden. Klaagster heeft daarmee ingestemd. Het concept van de dagvaarding is met klaagster besproken.

5.11    De raad stelt vast dat verweerder bij brief van 2 april 2014 aan klaagster heeft uitgelegd dat behalve VU ook ASR zal worden gedagvaard. Op 3 april 2014 heeft verweerder uitvoerig gemotiveerd uiteengezet waarom volgens hem ook ASR gedagvaard moet worden. Op 28 mei 2014 heeft verweerster klaagster een conceptdagvaarding gestuurd die was gericht aan VU en ASR. De dagvaarding is vervolgens op 30 september 2014 betekend aan VU en ASR, nadat (de gemachtigde van) klaagster daartoe op 12 september 2014 opdracht had gegeven.

5.12    Uit de gang van zaken blijkt naar het oordeel van de raad dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de reden van het dagvaarden van ASR en dat klaagster, althans haar gemachtigde namens haar, daarmee heeft ingestemd. Klachtonderdeel c is in zoverre ongegrond.

5.13    Ten aanzien van het verwijt dat verweerder ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek van klaagster van 8 juni 2015 om de procedure tegen ASR in te trekken geldt het volgende. De procedure bevond zich in een vergevorderd stadium, de comparitie had al plaatsgevonden, en intrekking van de procedure tegen ASR zou waarschijnlijk hebben geleid tot het verzoek van ASR tot vergoeding van de proceskosten. Met zijn weigering om tegemoet te komen aan de wens van klaagster om de procedure tegen ASR in te trekken heeft verweerder daarom de belangen van klaagster niet geschaad. Van een handeling die een behoorlijk advocaat niet betaamt is geen spraken en klachtonderdeel c is ook in zoverre ongegrond. 

5.14    Ten aanzien van de eiswijziging hebben verweerders aangevoerd dat ter zitting de onderbouwing van het door klaagster gevorderde schadebedrag ter discussie kwam te staan. Naar aanleiding daarvan is de (strategische) keuze gemaakt om de eis te wijzigen in een verklaring voor recht.

5.15    In aanmerking genomen dat de aard en de grondslag van de vordering door de eiswijziging niet zijn veranderd is de raad met verweerders van oordeel dat de eiswijziging niet de conclusie kan dragen dat de aanvankelijk ingestelde vordering onjuist was. Ook in zoverre is klachtonderdeel c ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.16    Klachtonderdeel d gaat in de kern om de vraag of klaagster in haar belangen is geschaad, omdat verweerders in de civiele procedure geen melding hebben gemaakt van de Kifidprocedure tegen ASR en omdat zij onvoldoende acht hebben geslagen op de aard en inhoud van die procedure.

5.17    Verweerders hebben volgens hun onweersproken stelling bij Kifid geïnformeerd naar het geschil en naar een mogelijke samenloop. Verweerders hebben, alvorens de dagvaarding te betekenen, ook gewacht op de beslissing van Kifid. Verweerders hebben, zo begrijpt de raad, vastgesteld, dat van samenloop geen sprake was en vervolgens is de dagvaarding betekend.

5.18    Verweerders hebben onweersproken gesteld dat (de gemachtigde van) klaagster hoger beroep heeft ingesteld tegen het bindende advies van Kifid, zonder verweerders daarvan in kennis te stellen. Volgens verweerders is de grondslag van de zaak in die beroepsprocedure zodanig gewijzigd ten opzichte van de procedure in eerste aanleg dat de situatie ontstond dat twee zaken aanhangig waren, bij Kifid en bij de rechtbank, waarin werd geoordeeld over hetzelfde geschilpunt.

5.19    Verweerders onderkennen met hun stellingname in deze klachtzaak dat het van belang was om vast te stellen of sprake was van samenloop tussen de civiele procedure en de procedure bij Kifid. Het ging immers om twee zaken waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Gelet op de omstandigheid dat de dagvaarding pas is uitgebracht nadat Kifid in eerste aanleg had beslist, was klaarblijkelijk niet zonder meer evident dat geen sprake was van samenloop. De raad acht het gelet daarop opmerkelijk dat in de dagvaarding geen melding is gemaakt van de Kifidprocedure. Dat geldt temeer omdat deze procedure ook zonder samenloop relevant was voor een volledig beeld van hetgeen zich tussen klaagster en VU had afgespeeld.

5.20    Vast staat dat verweerders niet als gemachtigde of adviseur van klaagster betrokken zijn geweest bij de Kifidprocedures tegen VU en ASR. De stelling van verweerders dat zij in het geheel niet op de hoogte waren van het hoger beroep bij Kifid is echter ongegrond. ASR heeft in de conclusie van antwoord van 31 december 2014 immers melding gemaakt van het hoger beroep tegen het bindend advies van Kifid en het standpunt ingenomen dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar vordering. De gemachtigde van klaagster heeft op 18 januari 2015 (zie hiervoor in 2.15) aan verweerder gerapporteerd over de zitting van 12 januari 2015 bij de commissie van beroep Kifid. De beslissing van de commissie van beroep van 7 mei 2015 is op 8 juni 2015 naar verweerders gezonden.

5.21    Gelet daarop waren verweerders geruime tijd voor de comparitie van 7 juli 2015 op de hoogte van het hoger beroep. In het licht van enerzijds het beroep van ASR op niet-ontvankelijkheid van klaagster en anderzijds een behoorlijke dienstverlening aan klaagster had het op de weg van verweerders gelegen om kennis te nemen van de beslissing van de commissie van beroep Kifid van 7 mei 2015. Dit had voor hen aanleiding moeten vormen om bij klaagster de in het beroep gewisselde processtukken op te vragen en te bestuderen. Als verweerders dit hadden gedaan hadden zij voor de comparitie in de civiele zaak kunnen vaststellen dat er door de stellingen die klaagster in hoger beroep had ingenomen sprake was van een wijziging van de grondslag in hoger beroep en dat er inmiddels wel sprake was van samenloop. Verweerders hadden klaagster vervolgens (schriftelijk) moeten adviseren over de gevolgen daarvan voor de civiele procedure. Verweerders hebben dit alles nagelaten en hebben daarmee gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Dit betekent dat klachtonderdeel d gegrond zal worden verklaard.

5.22    De raad voegt toe dat de vaststelling dat verweerders op dit punt niet zorgvuldig hebben gehandeld, niet de conclusie rechtvaardigt dat de uitkomst van de civiele procedure bij zorgvuldiger handelen van verweerders anders zou zijn geweest.

Klachtonderdeel e)

5.23    Gelet op het over en weer gestelde kan de raad niet vaststellen dat verweerder tijdens de zitting op 7 juli 2015 over onvoldoende dossierkennis beschikte. In aanmerking genomen dat, behalve verweerder ook verweerster aanwezig was, acht de raad niet aannemelijk dat klaagster door toedoen van verweerder tijdens de zitting in haar belangen is geschaad. Klachtonderdeel e is ongegrond.

Klachtonderdeel f)

5.24    Verweerders hebben beiden de comparitie bijgewoond en hun uren zijn bij klaagster in rekening gebracht. Volgens verweerders was dit op verzoek en met instemming van klaagster. Dit vindt steun in de onweersproken verklaring van verweerders dat klaagster de declaratie die haar na de zitting is toegezonden op dat moment zonder protest heeft voldaan. De raad kan gelet daarop niet vaststellen dat sprake is van een wijze van declareren die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

5.25    De stelling van klaagster dat ook overigens “dubbele uren” in rekening zijn gebracht, heeft zij onvoldoende onderbouwd.

5.26    De raad voegt toe dat de tuchtrechter volgens vaste jurisprudentie niet oordeelt over declaratiegeschillen. De tuchtrechter moet echter wel beoordelen of excessief is gedeclareerd. Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat verweerders excessief hebben gedeclareerd, heeft zij deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel f is ongegrond.

Schadevergoeding

5.27    Voorop staat dat de mogelijkheden tot toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn. Daar komt bij dat klaagster haar schadevordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. De schadevordering zal dan ook worden afgewezen.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerders hebben onvoldoende gereageerd op het bij de commissie van beroep Kifid door klaagster zelf ingestelde hoger beroep tegen het bindend advies. Verweerders hebben klaagster ten onrechte niet geadviseerd over de mogelijke gevolgen van het hoger beroep en de daarin ingenomen standpunten voor de civiele procedure. Verweerders hebben hierdoor gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad acht de maatregel van waarschuwing voor beide verweerders passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moeten verweerders op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerders daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klaagster,

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3     Verweerders moeten het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerders.

7.4    Verweerders moeten het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a, b, c, e en f ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerders tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerders tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerders tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.