ECLI:NL:TADRSGR:2019:44 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-475/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:44
Datum uitspraak: 25-02-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 18-475/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Verweerder is de advocaat van de wederpartij in een vechtscheiding met minderjarige kinderen en een veelheid aan procedures. Een tussen klaagster en de man gewezen beschikking van de rechtbank is vervalst. De rechtbank heeft aangifte gedaan, waarin niet wordt gesproken  over een mogelijke verdachte of een persoon die de schijn tegen zich heeft. Verweerder heeft in een procedure niettemin gesteld dat de rechtbank aangifte heeft gedaan “richting” klaagster. Deze uitlating is onvoldoende genuanceerd en niet zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Omdat klaagster, bijgestaan door haar advocaat, verweer heeft kunnen voeren tegen de uitlating van verweerder, acht de raad de gedraging echter van onvoldoende gewicht. 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 25 februari 2019

in de zaak 18-475/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 12 januari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 juni 2018 met kenmerk K009 2018 dk/sh, door de raad ontvangen op 22 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 december in aanwezigheid van de gemachtigden van klaagster en verweerder.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    de brief van 10 november 2018 met bijlagen van klaagster;

-    de brief van 20 november 2018 van klaagster;

-    de brief van 30 november 2018 met 7 bijlagen van verweerder;

-    de brief en enkele e-mails van klaagster, alle van 10 december 2018, met bijlagen;

-    de e-mail van verweerder van 10 december 2018;

-    de reactie van klaagster van 10 december 2018 op de e-mail van verweerder van die dag.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is gescheiden. Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) hebben twee minderjarige kinderen. Verweerder heeft de man bijgestaan bij geschillen tussen klaagster en de man over (de omgang met) de kinderen.

2.2    Klaagster heeft op enig moment aangifte gedaan tegen de man van valsheid in geschrift. In 2015 heeft klaagster bij het gerechtshof in verband met deze aangifte beklag gedaan op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering.

2.3    Op 6 augustus 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming.

2.4    Bij vonnis van 16 september 2015 heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, aan de man een straat- en contactverbod opgelegd.

2.5    Bij beschikking van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag over de kinderen beëindigd en het eenhoofdig gezag toegewezen aan klaagster. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man is in hoger beroep gekomen van deze beslissing en heeft daarbij verzocht om schorsing van de beschikking van de rechtbank en om het treffen van voorlopige voorzieningen (hierna: de provisionele verzoeken).

2.6    Bij brief van 21 januari 2016 aan de rechtbank Haarlem heeft Jeugdbescherming geschreven dat zij op 14 januari 2016 twee beschikkingen heeft ontvangen met betrekking tot de verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken van de man en de toekenning van het eenhoofdig gezag aan de moeder. Deze beschikkingen vormden voor Jeugdbescherming grond om een ingediend verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen in te trekken.

2.7    Op 14 maart 2016 zijn de in 2.5 bedoelde provisionele verzoeken van de man mondeling behandeld door het gerechtshof.

2.8    Het beklag in de artikel 12 procedure is bij beschikking van 1 april 2016 afgewezen. In de beschikking staat dat verweerder heeft verklaard dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld en dat de Raad voor de Kinderbescherming twee rapporten heeft opgesteld. Verweerder heeft volgens de beschikking verder verklaard:

“(…) de rechtbank heeft bij beschikking van 13 januari 2016 klaagster belast met het éénhoofdig gezag over de kinderen. Dat was voor Bureau Jeugdzorg aanleiding tot het indienen van een verzoekschrift machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Op pagina drie van dit verzoekschrift is te lezen wat het standpunt van klaagster is. Zij gaat de strijd aan met beklaagde en instanties. Dit beklag is onderdeel van die strijd. (…)”

2.9    Op 26 april 2016 heeft het gerechtshof de provisionele verzoeken van de man gedeeltelijk afgewezen en gedeeltelijk niet ontvankelijk verklaard.

2.10    Op 26 mei 2016 heeft bij het gerechtshof een mondelinge behandeling plaatsgevonden in een procedure tussen klaagster en de man. Tijdens deze mondeling behandeling is gesproken over vervalste beschikkingen. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij de vervalste beschikkingen van de man heeft gekregen, die ze op zijn beurt heeft gekregen via school. Verweerder heeft gesteld dat klaagster of iemand uit haar omgeving de beschikkingen heeft vervalst.

2.11    Op 25 juni 2016 is klaagster met de kinderen naar Australië vertrokken.

2.12    Op 29 juni 2016 heeft verweerder bij de gemeente een uittreksel uit de Basisregistratie Personen opgevraagd in verband met een gerechtelijke procedure tegen klaagster.

2.13    Bij e-mail van 29 juni 2016 aan de (voormalig) advocaat van klaagster heeft verweerder gevraagd te laten weten waar klaagster naartoe is vertrokken en of klaagster domicilie kiest op het kantoor van de advocaat. Diezelfde dag heeft de advocaat laten weten dat zij zal trachten contact te krijgen met klaagster. Op 30 juni 2016 heeft de advocaat laten weten dat het nog niet gelukt is om contact te krijgen met klaagster.

2.14    Op 5 juli 2016 heeft de gemeente aan verweerder laten weten dat klaagster is vertrokken naar het buitenland en dat hij zich voor een uittreksel moet wenden tot het Register Niet-Ingezetene.

2.15    Op 5 juli 2016 heeft de (voormalig) advocaat van klaagster aan verweerder geschreven dat zij niet kan toestaan dat een eventuele dagvaarding op haar kantoor wordt betekend, omdat zij nog geen contact heeft kunnen krijgen met klaagster. Zij verzoekt verweerder wel om “alle stukken die [hij] aan eventuele instanties toestuurt” in kopie toe te zenden, zodat deze met klaagster besproken kunnen worden. Op 15 juli 2016 heeft verweerder aan de advocaat geschreven dat hij haar alleen in lopende procedures waarin zij zich namens klaagster heeft gesteld op de hoogte kan houden. In de andere procedures kan hij dat niet doen, tenzij de advocaat expliciet te kennen geeft namens klaagster op te treden. Op 18 juli 2016 heeft de advocaat aan verweerder laten weten dat klaagster haar niet van haar verblijfplaats op de hoogte heeft gesteld. De advocaat heeft verder geschreven dat zij “vooralsnog (…) namens cliënte, in de nog lopende procedures, [zal] blijven optreden”.

2.16    Bij beschikking van 29 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van 13 januari 2016 op verzoek van de man geschorst. Klaagster is in deze procedure niet verschenen.

2.17    Op 8 augustus 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland aangifte gedaan. Aanleiding was dat in een procedure tussen klaagster en de man naar voren was gekomen dat een vervalste versie van een beschikking van een eerder tussen hen gevoerde procedure in omloop was. Uit de aangifte blijkt dat de rechtbank op 5 november 2013 een beschikking heeft gewezen in een procedure tussen klaagster en de man. In de aangifte staat onder meer het volgende:

“(…) Op maandag 25 juli 2016 vind de behandeling van het kort-geding tussen dezelfde partijen. Dit kort geding is aangespannen door [de man]. Bij de behandeling van dit kort geding (…) is naar voren gekomen dat een vermoedelijk vervalst exemplaar van een beschikkind door een (1) van de partijen is gebruikt bij derden om de kinderen (mogelijk) weg te kunnen houden bij hun vader (…). Het dossier, welke bij het kort geding wordt behandeld, geef ik u om bij dit proces-verbaal te voegen (…)

Ik heb vervolgens het originele dossier opgevraagd bij het archief van de rechtbank. (…) Ik zag (…) dat de volgende punten waren toegevoegd dan wel aangepast:

- Onder beslissing 3.4 is toegevoegd dat is bepaald dat er geen direct contact tussen vader en de kinderen mogelijk is, zonder (professionele) begeleiding; (…)

Uit het dossier dat is aangedragen door [de man] blijkt dat het vervalste exemplaar aan de school van de kinderen (…) is verstrekt. Hierdoor kon [de man] zijn kinderen niet meer van school halen. (…)”

2.18    In augustus 2016 heeft de man een teruggeleidingsverzoek ingediend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het verzoek is bij beslissing van 2 september 2016 afgewezen.

2.19    De man heeft na de afwijzing van het teruggeleidingsverzoek e-mails overgelegd aan (onder meer) Jeugdbescherming en aan verweerder. Het gaat om een e-mail van 2 september 2016 die vanaf het e-mailadres juf[voornaam klaagster]@me.com is verzonden aan de zus van de man met het verzoek de e-mail aan de man en aan een medewerkster van Jeugdbescherming te sturen. Onder de e-mail staat de naam van klaagster. In de e-mail staat, zakelijk weergegeven, dat klaagster zichzelf en de kinderen iets aan zal doen als de man niet aantoont dat hij is teruggekeerd naar Nederland. Het gaat verder om een e-mail van 13 september 2016, ondertekend met de voornaam van klaagster, waarin een medewerkster van de jeugdbescherming wordt bedreigd en waarin is geschreven dat klaagster zichzelf en de kinderen zal doden.

2.20    De twee e-mails hebben Jeugdbescherming aanleiding gegeven om bij de Australische autoriteiten te informeren naar het welzijn van de kinderen. In Australië hebben vervolgens onderzoeken plaatsgevonden. Uit een brief van 13 september 2016 van Queensland Government aan Jeugdbescherming blijkt dat klaagster en haar kinderen zijn bezocht en ondervraagd. Er werd, zakelijk weergegeven, geen zorgwekkend gedrag geconstateerd en er waren geen zorgen over de onmiddellijke veiligheid van de kinderen. In Australië is nader onderzoek gedaan naar het welzijn van de kinderen.

2.21    Bij brief van 14 september 2016 heeft Jeugdbescherming aan de man meegedeeld dat aan de jeugdbeschermingsorganisatie in Australië het verzoek is gedaan om een “veiligheidscheck” te doen bij klaagster en de kinderen.

2.22    Op 21 september 2016 heeft verweerder klaagster gemaild met de mededeling dat er een nieuw kort geding is bepaald op 17 oktober 2016 en dat de stukken per mail toegestuurd zullen worden. Op 29 september 2016 is gereageerd op deze e-mail vanaf het e-mailadres juf[voornaam klaagster]@me.com. In de reactie wordt niet (expliciet) gereageerd op de mededeling dat een zitting zal plaatsvinden. De e-mail bevat een dreigende boodschap aan het adres van de man.

2.23    Bij beschikking van 20 oktober 2016 heeft de rechtbank tegen klaagster verstek verleend en het verzoek van de man ertoe strekkend dat klaagster de kinderen aan hem toevertrouwt toegewezen.

2.24    Op 26 oktober 2016 is de mondelinge behandeling van 26 mei 2016 (zie hiervoor in 2.10) voortgezet. Ter zitting is de advocaat van klaagster namens haar verschenen.

2.25    In een e-mail van 27 oktober 2016 heeft een medewerker van de rechtbank aan verweerder meegedeeld dat namens het bestuur van de rechtbank aangifte is gedaan in verband met een mogelijk vervalste beschikking inzake een geschil tussen klaagster en verweerder. De aangifte is als bijlage met de e-mail meegezonden.

2.26    Bij beschikking van 24 november 2016 heeft de rechtbank het bezwaar van de man gegrond verklaard en de Centrale autoriteit gelast om het verzoek van de man tot teruggeleiding van de kinderen in behandeling te nemen.

2.27    Bij beschikking van 6 december 2016 heeft het gerechtshof (onder meer) de beschikking van de rechtbank van 13 januari 2016 vernietigd en het verzoek van klaagster strekkend tot het verkrijgen van eenhoofdig gezag afgewezen . Vanaf dat moment rustte het gezag over de kinderen weer bij klaagster en de man gezamenlijk.

2.28    In twee afschriften uit de Basisregistratie Personen van 15 december 2016 staat als “huidig adres” van de kinderen van klaagster en de man een hospitaal in Sinda, Zambia, vermeld.

2.29    Bij brief van 21 december 2016, ondertekend door MK, medewerker van het hospitaal in Zambia, en gericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Nederland wordt klaagster beschuldigd van, zakelijk weergegeven, mensenhandel en vervalsing van identiteitsbewijzen.

2.30    Uit het proces-verbaal van een zitting bij de rechtbank Den Haag op 11 januari 2017 blijkt dat verweerder de in 2.19 bedoelde e-mails aan de rechtbank heeft overgelegd. Verweerder heeft ter zitting verklaard: “wij hebben de stukken ook doorgestuurd naar het e-mailadres, ook reactie gehad”. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat verweerder melding heeft gemaakt van een e-mail van de Centrale Australische Autoriteit van 10 januari 2017, waaruit zou moeten blijken dat de Australische kinderbescherming heeft gezegd dat zij kan ingrijpen als de man het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft. In het proces-verbaal is vermeld: “vader legt stuk over”.

2.31    Bij beschikking van 8 februari 2017 is, zakelijk weergegeven, het eenhoofdig gezag toegewezen aan de man. Klaagster is in deze procedure niet verschenen.

2.32    In een ongedateerd document voor de Australische rechter heeft verweerder onder meer verklaard dat klaagster via haar advocaat op de hoogte is gesteld van de uitspraak van de rechtbank waarin de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking waarin aan klaagster het eenhoofdig gezag is toegekend is geschorst.

2.33    Op 31 mei 2017 heeft bij de Australische rechter een zitting plaatsgevonden in een geschil met betrekking tot “child abduction” en “wrongful removal” van de kinderen door klaagster. Verweerder heeft tijdens die zitting verklaard dat hij een uitspraak van de Nederlandse rechter, uit het proces verbaal blijkt niet welke uitspraak, heeft gestuurd naar de advocaat van klaagster en ook naar een e-mailadres van klaagster. Hij heeft verder verklaard dat hij klaagster in Nederland volgens de wettelijke voorschriften heeft opgeroepen en dat de rechtbank dat ook heeft vastgesteld.

2.34    Bij e-mail van 14 december 2017 heeft de politie aan de man laten weten dat “het onderzoek naar [klaagster] nog steeds gaande is”. Het betreft het onderzoek naar aanleiding van de aangifte door de rechtbank.

2.35    Op 15 december 2017 heeft klaagster aangifte gedaan tegen de man van het overleggen van valse en vervalste documenten in gerechtelijke procedures.

2.36    Bij e-mail van 1 januari 2018 heeft klaagster bij de Australische autoriteiten navraag gedaan naar de hiervoor in 2.30 bedoelde e-mail van 10 januari 2017. Klaagster heeft geschreven dat de e-mail van 10 januari 2017 tijdens de zitting door verweerder aan de rechtbank is getoond, maar niet aan de rechtbank en aan haar advocaat is overgelegd. Volgens klaagster heeft de e-mail de uitkomst van de procedure echter wel beïnvloed. Op 4, 5 en 10 januari 2018 heeft klaagster reacties ontvangen van de Australische autoriteiten waarin is geschreven dat onderzoek is gedaan naar aan de man verzonden e-mails en dat niet waarschijnlijk is dat de Australische autoriteiten op of omstreeks 10 januari 2017 een e-mail hebben verstuurd met de in 2.30 weergegeven inhoud. Op 8 januari 2018 hebben de Australische autoriteiten nog het volgende toegevoegd aan het eerdere bericht:

“(…)   One point I would like to note for you as it relates to the highlighted section: this is not advice I would have given to any person including [de man], as his having sole custody would not have allowed us to prevent you and the children leaving Australia at that time. It is for this reason I am quite confident that I would not have authored the email. (…)”

2.37    In een brief van 11 januari 2018 heeft de officier van justitie de advocaat van klaagster laten weten dat de man is aangemerkt als verdachte van valsheid in geschrift en het doen van valse aangifte. Uit een onderzoek van het openbaar ministerie is gebleken dat de laatste van de twee in 2.19 bedoelde e-mails is verzonden “vanaf een IP adres in Hoofddorp, gelegen naast het kantoor van [de man]. Op het moment van verzenden van het bericht verbleef [klaagster] in Australië. Om die reden wordt [de man] ervan verdacht dit e-mailbericht te hebben verzonden. Dit valse e-mailbericht is door [de man] in meerdere gerechtelijke procedures gebruikt.”

2.38    In een op 17 januari 2018 aan de rechtbank gezonden document in een kort geding tussen klaagster en de man heeft verweerder het volgende geschreven:

“(…) Uw rechtbank (…) nota bene zelf aangifte heeft gedaan richting de vrouw van horizontale fraude naar aanleiding van het vervalsen van een beschikking (…)”

2.39    Op 17 januari 2018 heeft Jeugdbescherming aan de man een schriftelijke aanwijzing gegeven die ertoe strekt dat de zoon in een pleeggezin zal moeten verblijven om “hem op die manier een betrouwbare opvoeder te bieden die de belangen van de kinderen voorop zet”.

2.40    Op 18 januari 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het hiervoor in 2.38 bedoelde kort geding. Ter zitting zijn klaagster, haar advocaat, de man en verweerder verschenen.

2.41    Op 24 januari 2018 heeft Jeugdbescherming de man en verweerder laten weten dat de schriftelijke aanwijzing niet in heroverweging wordt genomen. Dezelfde dag heeft verweerder gevraagd om een motivering van de beslissing om de aanwijzing niet te heroverwegen, omdat het hem verbaast dat Jeugdbescherming “180 graden is gedraaid in een paar weken tijd”. Op 31 januari 2018 heeft Jeugdbescherming aan verweerder geschreven:

“(…) Wat Jeugdbescherming stelt in de schriftelijke aanwijzing, is dat wij [de zoon] niet dagelijks willen blootstellen aan een ouder die in strijd is met een andere ouder. Het is onze visie dat tot op heden de strijd doorgaat en dat er in die strijd voorbij wordt gegaan aan de belangen van [de zoon]. (…)” .

2.42    Op 7 februari 2018 heeft verweerder bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend. Het gaat om een verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van Jeugdbescherming en beroep tegen de schriftelijke aanwijzing. Verweerder heeft hierin in randnummer 9 het volgende geschreven :

“De man heeft daarnaast wel via zijn advocaat bij e-mails van 23 januari 2018 aan Jeugdbescherming (…) en 24 januari 2018 aan Jeugdbescherming (…) verzocht de schriftelijke aanwijzing per omgaande te heroverwegen. Pas op 31 januari 2018 is daar een reactie op gekomen van Jeugdbescherming dat zij dit niet gaan doen zonder duidelijke motivering overigens (…)”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

a)    Volgens klaagster heeft verweerder in de artikel 12 procedure tegen het gerechtshof verklaard dat toewijzing van het eenhoofdig gezag over de kinderen aan haar aanleiding vormde voor Bureau Jeugdzorg om een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te vragen (zie 2.8). Deze verklaring is onjuist.

b)    Op 17 januari 2018 heeft verweerder volgens klaagster ten onrechte aan de rechtbank laten weten dat de rechtbank Noord-Holland aangifte had gedaan tegen haar (zie 2.17 en 2..38). Er was weliswaar sprake van een aangifte, maar daarin is klaagster niet als mogelijke verdachte aangewezen. Aldus heeft verweerder de rechtbank volgens klaagster onjuist geïnformeerd.

c)    Verweerder heeft in diverse procedures voor de Nederlandse en de Australische rechter verklaard dat hij klaagster en/of haar advocaat had geïnformeerd over de procedure en de zittingsdata. Zo heeft verweerder tijdens een zitting op 11 januari 2017 verklaard dat stukken zijn gestuurd naar “het e-mailadres” en dat daarop een reactie is ontvangen (zie 2.30).

d)    Verweerder heeft in zijn verzoekschrift tegen de schriftelijke aanwijzing (zie 2.42) te kennen gegeven dat hij pas op 31 januari 2018 bericht heeft ontvangen dat Jeugdzorg de schriftelijke aanwijzing niet zou laten vervallen. Volgens klaagster staat echter vast dat verweerder dit bericht al op 24 januari 2018 had ontvangen.

e)    Verweerder heeft de man niet of onvoldoende gestimuleerd om met klaagster in contact te treden.

f)    Verweerder heeft op verschillende momenten gebruik gemaakt van de hiervoor in 2.19 bedoelde e-mails van 2 en 13 september 2016. Volgens klaagster heeft zij de e-mails niet verstuurd en had zij geen toegang tot het gebruikte e-mailadres.

g)    Klaagster verwijt verweerder dat hij ten nadele van haar gebruik heeft gemaakt van een uit Zambia afkomstige brief (zie hiervoor in 2.29) waarvan hij wist of kon weten dat deze onwaarachtig was.

h)    Verweerder heeft gebruik gemaakt van documenten waarvan hij wist of moest weten dat deze waren vervalst.

3.2    De stellingen die klaagster aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

Klachtonderdeel a

4.1    Verweerder heeft betwist de uitlating zoals weergegeven in 2.8 te hebben gedaan. Hij stelt te hebben gezegd “dat het gezag ineens [is] gewijzigd naar moeder alleen terwijl even daarvoor (of woorden van gelijke strekking) Jeugdbescherming de uithuisplaatsing nog zelfs had verzocht van de kinderen”. Volgens verweerder is sprake van een verschrijving in de beschikking. De uitlating was in de context van de beklagzaak bovendien niet relevant. Verweerder heeft verklaard dat hij de stukken waaruit de toewijzing van het eenhoofdig gezag aan klaagster blijkt en het verzoek van Bureau Jeugdzorg voorafgaand aan of tijdens de zitting aan het gerechtshof heeft overgelegd.

Klachtonderdeel b)

4.2    Verweerder heeft aangevoerd dat de aard van de vervalsing van de beschikking zodanig was dat slechts klaagster en niet de man daarbij baat zou kunnen hebben. Dit betekent volgens verweerder dat klaagster de enig mogelijke verdachte was. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat onderscheid gemaakt moet worden tussen “aangifte tegen” en “aangifte richting” een persoon. In het eerste geval wordt in de aangifte al een verdachte aangewezen. In het tweede geval is sprake van een persoon die “de schijn tegen zich heeft”. Verweerder heeft de woorden ‘aangifte richting de vrouw’ gebruikt, niet de woorden ‘aangifte tegen de vrouw’.

Klachtonderdeel c)

4.3    Volgens verweerder heeft hij alle formaliteiten nageleefd. De rechtbank heeft ook geen onregelmatigheden vastgesteld in de betekening van oproepen aan klaagster. Volgens verweerder is “bij iedere procedure (..) of de advocaat van moeder betrokken of het op dat moment enig beschikbaar mail adres gebruikt waarover [verweerder] beschikte van mevrouw”. Verweerder heeft van alles in het werk gesteld om achter het adres van klaagster te komen.

Klachtonderdeel d)

4.4    Verweerder heeft aangevoerd dat het hem vrij stond om het verzoekschrift in te dienen en zich daarbij op het standpunt te stellen dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft verder gesteld dat hij de rechtbank met zijn verzoekschrift en de daarbij gevoegde bijlagen volledig en naar waarheid heeft geïnformeerd.

Klachtonderdeel e)

4.5    Het verweer tegen dit klachtonderdeel zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

Klachtonderdeel f)

4.6    Verweerder heeft de e-mails van de man ontvangen. Volgens verweerder waren het alarmerende e-mails. De inhoud van de e-mails in samenhang met het vertrek van klaagster met haar kinderen naar een onbekende bestemming vormden aanleiding voor verweerder om de e-mails aan de rechtbank te overleggen.

Klachtonderdeel g)

4.7    Verweerder heeft over de brief uit Zambia aangevoerd dat hij van de man heeft begrepen dat klaagster in haar jeugd in Zambia heeft gewoond. Volgens verweerder was de eerste gedachte van de man dat klaagster naar Zambia was gevlucht. Er was aldus een relatie met Zambia. De man kwam met de brief in een periode dat niemand wist waar klaagster was. Gelet daarop achtte verweerder het van belang de brief aan de rechtbank te overleggen. Hij heeft geen grond gezien om te twijfelen aan de authenticiteit van het stuk. Verweerder heeft het stuk ontvangen van de man voor een zitting waarin hij zich op het standpunt stelde dat sprake was van risico van verhuizing. Verder beschikte verweerder over een uittreksel uit de basisadministratie van de kinderen, waaruit bleek dat zij ingeschreven waren op het adres van een hospitaal in Zambia. Verweerder heeft nog toegevoegd dat hij klaagster nooit heeft beschuldigd van de praktijken zoals beschreven in de brief uit Zambia.

Klachtonderdeel h)

4.8    Het verweer tegen dit klachtonderdeel zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Het klachtdossier is omvangrijk. Klaagster heeft een veelheid aan klachten tegen verweerder geformuleerd. In de loop van de behandeling van de klachtzaak en als gevolg van het gevoerde verweer van verweerder heeft klaagster haar klachten uitgebreid. Beide partijen hebben een grote hoeveelheid stukken overgelegd, die niet (altijd) voorzien zijn van een duidelijke toelichting en een inhoudsopgave. Klaagster heeft zelfs na repliek nog aanvullende klachten geformuleerd. Dit alles heeft geleid tot een moeilijk te doorgronden dossier. De raad is van oordeel dat van een klager verwacht mag worden dat alle verwijten bij het indienen van de klacht ondubbelzinnig geformuleerd worden. Voor zover het antwoord van verweerder aanleiding vormt voor aanvulling van die klachten, dienen de aanvullende klachten uiterlijk bij repliek geformuleerd te worden. Gelet hierop zal de raad slechts de klachten zoals deze door de deken zijn benoemd behandelen en beoordelen en de na repliek nog ingediende klachten buiten beschouwing laten.

5.2    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Klachtonderdeel a)

5.3    De raad acht aannemelijk dat de verklaring van verweerder zoals is vastgelegd in de beschikking van het gerechtshof niet overeenkomt met de werkelijke verklaring van verweerder ter zitting. Redengevend hiervoor is dat als onweersproken vaststaat dat verweerder de in zijn verweer op dit punt genoemde documenten aan het gerechtshof heeft getoond en dat het aldus voor het gerechtshof duidelijk moest zijn hoe de vork in de steel zat. Daar komt bij dat niet valt in te zien welk belang verweerder zou kunnen hebben bij het doen van een evident onjuiste verklaring over een onderwerp dat voor de betreffende procedure van ondergeschikt belang is. Klachtonderdeel a is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4    De raad stelt vast dat de aangifte van de rechtbank neutraal is geformuleerd, in die zin dat daarin geen mogelijke verdachten worden aangewezen of een vermoeden van schuld wordt uitgesproken. Naar het oordeel van de raad had verweerder zijn standpunt in het kort geding tegen klaagster ook neutraal moeten formuleren. Verweerder had extra behoedzaam moeten zijn en niet de woorden ‘aangifte richting de vrouw’ –  zelfs als zou worden aangenomen dat die  een minder beschuldigende lading hebben dan ‘aangifte tegen de vrouw’ - moeten gebruiken. Verweerder heeft op dit punt de belangen van klaagster veronachtzaamd.

5.5    Verweerder wist bij het indienen van zijn verweer in het kort geding dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van de rechtbank nog gaande was. Verweerder had dit moeten melden aan de voorzieningenrechter. Verweerder wist begin 2018 bovendien al dat sprake was van vervalste e-mails en hij was op de hoogte van het vermoeden dat zijn cliënt daar mee te maken had. Verweerder had daarom extra behoedzaam moeten zijn met zijn informatieverstrekking aan de voorzieningenrechter over de vervalste beschikking. Verweerder heeft echter aan de voorzieningenrechter selectief en te weinig neutraal geformuleerde informatie verstrekt en heeft daarmee de belangen van klaagster veronachtzaamd. Dit is niet zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en het klachtonderdeel is dan ook gegrond. In aanmerking genomen dat klaagster en haar advocaat bij de mondelinge behandeling aanwezig waren en op dit punt verweer hebben kunnen voeren, komt de raad echter tot het oordeel dat het verwijt van gering gewicht is.

Klachtonderdeel c)

5.6    De raad begrijpt uit hetgeen klaagster in het dossier naar voren heeft gebracht dat zij verweerder verwijt dat hij haar niet op de hoogte heeft gesteld van procedures tegen haar en haar daarmee in haar belangen heeft geschaad.

5.7    De raad stelt voorop dat het aan de rechtbank is om vast te stellen of een niet verschenen partij deugdelijk is opgeroepen. Gesteld noch gebleken is dat de rechtbank dat in de procedures tussen klaagster en de man niet heeft gedaan. Zelfs als de rechtbank bij de controle van de deugdelijke oproeping een fout zou hebben gemaakt – dit is niet gesteld en ook niet gebleken - zou dit verweerder niet zonder meer zijn aan te rekenen.

5.8    Nadat verweerder van het vertrek van klaagster had vernomen, heeft hij bij de Basisregistratie Personen geïnformeerd naar de bestemming van klaagster, zij het tevergeefs. Verweerder heeft ook bij de advocaat van klaagster geïnformeerd naar haar bestemming en gevraagd of klaagster op het adres van haar advocaat domicilie had gekozen. Verweerder heeft zich aldus ingespannen om de verblijfplaats van klaagster te achterhalen.

5.9    Verweerder heeft zich naar aanleiding van de reactie van de advocaat op zijn vraag over de domiciliekeuze van klaagster terecht op het standpunt gesteld dat hij de advocaat van klaagster slechts op de hoogte kon houden van procedures waarin zij te kennen heeft gegeven namens klaagster op te treden. Doordat klaagster naar een voor haar advocaat onbekende bestemming was vertrokken kon klaagster niet op de hoogte worden gesteld van nieuwe procedures. Dit valt verweerder echter niet te verwijten.

5.10    De raad neemt hierbij in aanmerking dat verweerder zich heeft ingespannen om klaagster te bereiken door de informatie over procedures te sturen naar de door de man verstrekte e-mailadressen van klaagster. Dat deze e-mailadressen onjuist of niet (meer) actueel waren is ook een omstandigheid die verweerder niet valt aan te rekenen. Alles overwegend komt de raad tot de slotsom dat klachtonderdeel c ongegrond is.

Klachtonderdeel d)

5.11    De raad stelt vast dat Jeugdbescherming de man en verweerder op 24 januari 2018 heeft meegedeeld dat de aanwijzing niet zal worden heroverwogen. Op verzoek van verweerder heeft Jeugdbescherming deze beslissing op 31 januari 2018 summier gemotiveerd. Bij zijn verzoekschrift heeft verweerder de correspondentie met Jeugdbescherming van 24 en 31 januari 2018 overgelegd. Aan de hand van de inhoud van het verzoekschrift en de bijlagen heeft de rechtbank de gang van zaken kunnen vaststellen. Van het verkeerd informeren van de rechtbank is dus geen sprake. Klachtonderdeel d is ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.12    Het is de taak van een advocaat om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Het is aan de advocaat om te beoordelen of het in het belang van zijn cliënt is dat deze rechtstreeks contact opneemt met de wederpartij. In een geschil zoals dat tussen klaagster en de man, een echtscheiding waarin minderjarige kinderen een rol spelen, de emoties hoog oplopen, diverse procedures worden gevoerd en beide partijen zich laten bijstaan door een advocaat, ligt rechtstreeks contact niet voor de hand. Gelet op dit alles acht de raad klachtonderdeel e ongegrond.

Klachtonderdeel f)

5.13    Uitgangspunt is dat een advocaat mag afgaan op de informatie die zijn cliënt hem verstrekt. De e-mails die in dit klachtonderdeel centraal staan waren afkomstig van een bij verweerder al bekend e-mailadres dat in gebruik was (geweest) bij klaagster. Gelet daarop was verweerder niet gehouden om nader onderzoek te doen naar de herkomst van de e-mails. De inhoud van de e-mails had, zo begrijpt de raad, een toon die voor klaagster ongebruikelijk was. In het licht van het vertrek van klaagster met de kinderen naar een onbekende bestemming leidde deze ongebruikelijk toonzetting voor verweerder echter niet tot de verplichting om nader onderzoek te doen naar (de herkomst van) de e-mails. Het stond verweerder vrij om de e-mails aan de rechtbank te overleggen. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.14    De e-mails hebben verregaande consequenties gehad. Ze hebben de aanzet gevormd voor een onderzoek naar de situatie van klaagster en de kinderen in Australië en hebben grond gevormd voor het oordeel van de rechtbank van 20 oktober 2016 dat klaagster de kinderen aan de man moet toevertrouwen. Deze verregaande consequenties vallen verweerder gelet op de vaststelling dat hij de e-mails mocht overleggen echter niet aan te rekenen. De klacht is ook in zoverre ongegrond.

5.15    Ten aanzien van het verwijt dat verweerder de e-mails heeft overgelegd in diverse procedures, ook toen hij wist dat deze waren vervalst heeft verweerder onweersproken aangevoerd dat nog steeds niet onherroepelijk vaststaat dat de man de e-mails heeft vervalst. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat hij de e-mails heeft overgelegd in procedures die samenhingen met eerdere procedures en waarin hij er niet omheen kom om eerdere processtukken te overleggen. Op dit punt is de klacht eveneens ongegrond.

Klachtonderdeel g)

5.16    Vast staat dat klaagster in haar jeugd in Zambia heeft gewoond en dat haar vader toen verbonden was aan het hospitaal waarvan de brief afkomstig was. Daar komt bij dat er vanwege de inschrijving van de kinderen op het adres in Zambia een aanwijzing was dat er nog steeds een band was met het hospitaal in Zambia. Dit alles bezien in het licht van de omstandigheid dat klaagster plotseling met de kinderen naar een onbekende bestemming was vertrokken, maakt dat verweerder met het aan de rechtbank overleggen van de brief uit Zambia niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel g is ongegrond.

Klachtonderdeel h)

5.17    De raad gaat ervan uit dat dit klachtonderdeel ziet op de in 2.19 bedoelde e-mails, de in (onder meer) in 2.17 bedoelde vervalste beschikking en de in 2.30 bedoelde e-mail van de Australische autoriteiten van 10 januari 2017.

5.18    De e-mails als bedoeld in 2.19 zijn hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdeel f al aan de orde geweest.

5.19    De raad stelt vast dat uit het dossier niet blijkt door wie de beschikking zoals bedoeld in 2.17 is vervalst. Daar komt bij dat niet is gesteld wanneer verweerder de vervalste beschikking voor het laatst in een procedure (in eerste aanleg) heeft overgelegd. Gelet hierop heeft klaagster de klacht op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd.

5.20    Verweerder heeft zich op 11 januari 2017 beroepen op een e-mail die de man naar zijn zeggen de dag ervoor zou hebben ontvangen. Uit het proces-verbaal blijkt dat de man de e-mail ter zitting heeft getoond aan de rechtbank. Zonder uitleg, die heeft klaagster niet gegeven, valt niet in te zien dat verweerder op dat moment had moeten twijfelen aan de authenticiteit van de getoonde e-mail. De klacht is in zoverre ongegrond.

Slotsom

5.21    Klachtonderdeel b is weliswaar gegrond, maar het verwijt is alle omstandigheden in aanmerking gekomen zodanig gering van gewicht dat daarvoor geen maatregel zal worden opgelegd aan verweerder. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond.

6    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

6.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a, c, d, e, f, g en h ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klaagster.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.