ECLI:NL:TADRSGR:2019:34 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-990/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:34
Datum uitspraak: 20-03-2019
Datum publicatie: 08-04-2019
Zaaknummer(s): 18-990/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van  20 maart 2019

in de zaak 18-990/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.   

2.   

klagers

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 29 november 2018 met kenmerk R 2018/99 cij/mb, door de raad ontvangen op 30 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De voorzitter heeft verder kennisgenomen van de door klagers overgelegde tussenbeschikking van het gerechtshof van 16 januari 2019.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    In een procedure tussen klager sub 1 en een stichting enerzijds en (onder meer) verweerster anderzijds is klager sub 1 bijgestaan door mr. vdL. Het gerechtshof heeft in deze procedure op 22 mei 2018 arrest gewezen.

1.2    Op 23 mei 2018 heeft verweerster het volgende geschreven aan mr. V.:

“(…) Ervan uitgaande dat u inmiddels ook kennis hebt genomen van de uitspraak van het gerechtshof, (…), verzoek u mij te berichten of uw cliënt bereid is vrijwillig de proceskosten te voldoen. (…)”

1.3    In een e-mailwisseling tussen mr. V en verweerster van 24 en 25 mei 2018 is  door hen vastgesteld dat in de procedure waarin het gerechtshof arrest heeft gewezen mr. vdL de advocaat van klager(s) was en niet mr. V en dat verweerster het arrest daarom ten onrechte naar mr. V heeft gestuurd.

1.4    Bij e-mail van 27 mei 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.5    Klagers hebben op enig moment aangifte gedaan tegen onder meer verweerster. Tegen de sepotbeslissing van het openbaar ministerie hebben klagers beklag ingediend op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering. In deze beklagzaak heeft het gerechtshof op 16 januari 2019 de door klagers overgelegde tussenbeschikking gewezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.  Klagers verwijten verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft het arrest van het gerechtshof op 23 mei 2018 naar mr. V gestuurd. Verweerster “diende te weten dat [mr. V] niets met deze zaak te maken heeft”. Verweerster heeft “op brutale en onacceptabele wijze” de privacy van klagers geschonden.

b)    Verweerster volhardt in pertinente onwaarheden en het verstrekken van informatie waarvan zij weet of moet weten dat deze onjuist is.

2.2    De stellingen die klagers aan de klachtonderdelen ten grondslag hebben gelegd zullen, voor zover van belang, hierna worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft aangevoerd dat klager sub 1 zich in een reeks procedures tegen haar aan haar voormalige maatschap door verschillende advocaten heeft laten bijstaan en dat hij zich thans laat bijstaan door mr. V.

3.2    Verweerster heeft abusievelijk mr. V geschreven over het arrest van het gerechtshof. Dat mr. vdL had moeten zijn, omdat hij klager sub 1 bijstond in de betreffende procedure.

4    BEOORDELING

4.1    Klagers hebben in hun repliek acht “incidenten” geformuleerd. Een deel van deze “incidenten” betreft voorvallen die hebben plaatsgevonden voor 27 mei 2015, zodat (in ieder geval) de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet aan behandeling ervan in de weg staat. Daar komt bij dat (een deel van) de “incidenten” al eerder is onderzocht en beoordeeld door de tuchtrechter. Klagers hebben niet toegelicht waarom, volgens hen, de “incidenten” niettemin (opnieuw) door de tuchtrechter beoordeeld moeten worden. De voorzitter zal klagers gelet op het voorgaande in de “incidenten” daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerster heeft abusievelijk een arrest van het gerechtshof gestuurd naar mr. V, een andere advocaat dan degene die zich in die procedure had gesteld namens klager sub 1, mr. vdL. Dit is onzorgvuldig, maar gelet op de omstandigheden van dit geval niet zodanig onzorgvuldig dat sprake is van een gedraging die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

4.3    Het incident heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van een langslepend conflict tussen klagers en (onder meer) verweerster, waarin veel procedures zijn en worden gevoerd. In die procedures hebben klagers zich laten bijstaan door verschillende advocaten. Mr. V, de onterechte ontvanger van het arrest, was niet een willekeurige derde, maar de advocaat van klagers in een andere procedure tegen verweerster. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat verweerster zich heeft vergist. Daar komt bij dat klagers hun stelling dat zij door de gang van zaken in hun belangen zijn geschaad niet feitelijk hebben onderbouwd. De voorzitter zal klachtonderdeel a daarom kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

4.4    Klagers hebben klachtonderdeel b onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klagers niet-ontvankelijk op de wijze zoals hiervoor overwogen in 4.1;

-    de klacht voor het overige met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 20 maart 2019.