ECLI:NL:TADRSGR:2019:243 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-388/DH/MN/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:243
Datum uitspraak: 18-11-2019
Datum publicatie: 23-12-2019
Zaaknummer(s): 19-388/DH/MN/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de Wwft, de Vafi en de gedragsregels en heeft vervolgens, aangesproken door de deken op zijn handelen, tegenstrijdige verklaringen afgelegd en daarmee de deken onjuist geïnformeerd. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen. De handelwijze van verweerder zoals vastgesteld door de raad is een grove schending van deze kernwaarde. Dit klemt te meer, daar verweerder kan bogen op een jarenlange ervaring als advocaat en hij als lid van de Raad van Discipline zeer wel op de hoogte is of in elk geval behoort te zijn van de aan een advocaat te stellen eisen en voor deze geldende regels en zo hij niet een voorbeeldfunctie vervult, dan wel in ieder geval in alle opzichten extra zorgvuldig zou behoren te handelen. Deels voorwaardelijke schorsing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 november 2019 in de zaak 19-388/DH/MN/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

deken

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. K., advocaat te Amsterdam

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 mei 2019 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden een bezwaar ingediend tegen verweerder.

1.2    Omdat verweerder lid is van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden heeft het Hof van Discipline bij beslissing van 23 mei 2019 de behandeling van het dekenbezwaar verwezen naar de Raad van Discipline Den Haag.

1.3    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 23 september 2019  in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn stafjurist mr. Mignot, en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde mr. G.J. Kemper.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet, alsmede van de door mr. Kemper nagezonden producties d.d. 12 september 2019 (door de raad ontvangen op 13 september 2019).

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder is advocaat te Utrecht.

2.2    Verweerder staat al enkele jaren de heer G. bij ter zake van  verschillende kwesties. De heer G. stond o.a. aan het hoofd van een groep vennootschappen, waarvan ook de vennootschap H. deel uitmaakte.

2.3    De vennootschap H. hield zich bezig met project N. Omstreeks 2010 heeft de vennootschap E., waarvan de heer H. bestuurder was, een bedrag groot EURO 500.000,- geïnvesteerd in de vennootschap H. in verband met het project N.

2.4    Op 27 september 2011 zijn de heer G. in privé en enkele aan hem gelieerde vennootschappen failliet verklaard. Als gevolg van die faillissementen dreigde ook het project N. in gevaar te komen.

2.5    Vennootschap E. wilde voorkomen dat haar investering van EURO 500.000,-  in project N. verloren zou gaan en heeft om die reden de aandelen in vennootschap H. (waaronder project N. viel) voor een aanzienlijk bedrag van de curatoren van een van de vennootschappen van de heer G. gekocht.

2.6    Om project N. te redden was opnieuw een financiële injectie noodzakelijk, evenals adequaat management. Vennootschap E. wenste dat de heer G. het project N. zou gaan managen. In ruil daarvoor zou vennootschap E. aan de heer G., die door zijn faillissementen in financiële problemen verkeerde en geld nodig had, financiële hulp bieden door een bedrag van EURO 50.000,-  in een depot te storten, waaruit de heer G. zijn kosten en financiële verplichtingen (zoals bijvoorbeeld zijn hypotheek) zou kunnen voldoen.

2.7    Vennootschap E. wilde het voornoemde bedrag van EURO 50.000,- niet rechtstreeks aan de heer G. overmaken, maar wenste dat bedrag op de bankrekening van het kantoor van verweerder te storten. Verweerder heeft daarmee ingestemd.

2.8    Vennootschap E. heeft het bedrag op 17 december 2012 op de bankrekening van het kantoor van verweerder overgemaakt en de heer G. de volledige bevoegdheid gegeven om te beslissen welke betalingen wanneer vanuit het depot zouden worden verricht.

2.9    Op 18 december 2012 heeft verweerder het door vennootschap E. gestorte bedrag doorgestort naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor.

2.10    Verweerder heeft in de periode van 3 januari 2013 tot en met 6 december 2016 de volgende transacties vanuit het depot verricht:

-    betaling van de hypotheekschulden voor de woning van de heer G. op 3 januari en 11 februari 2013 ten bedrage van totaal EURO 30.000,-;

-    contante betaling van een op 11 januari 2013 door verweerder bij een geldautomaat opgenomen bedrag van EURO 5.000,- aan de heer G. in verband met reis- en verblijfkosten;

-    betaling op 4 januari 2013 van een bedrag van EURO 15.000,- aan de onderneming T. met vermelding “volgens afspraak lening”;

-    betaling van facturen voor werkzaamheden voor de heer G. in privé in de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 december 2015, welke op verzoek van de heer G. in rekening zijn gebracht bij N. Holding alsmede toepassing van enkele verrekeningen in 2015 en 2016.

2.11    Op 22 november 2013 heeft  de onderneming T. aan verweerder een saldobevestiging gestuurd waaruit volgt dat verweerder in privé een bedrag van EURO 15.000,-  aan T. zou hebben uitgeleend. Op 12 december 2013 heeft verweerder in opdracht van de heer G. (“gewoon tekenen, geen probleem”) deze saldobevestiging ondertekend waaruit volgt dat hij in persoon een lening is aangegaan met T.

2.12    Op 12 januari 2015 heeft T. het bedrag van EURO 15.000 uit hoofde van lening terugbetaald onder de omschrijving “Terugbetaling 2013”. Dit bedrag is op de kantoorrekening van het kantoor van verweerder gestort.

2.13    In de periode van 6 mei 2013 tot en met 31 december 2015 heeft verweerder diverse (advies)werkzaamheden voor de heer G. in privé verricht in verband met de nasleep van diens faillissementen. Op verzoek van de heer G. heeft verweerder de facturen voor zijn werkzaamheden voor de heer G. niet aan hemzelf gericht maar aan N. Holding. Verweerder wist niet wat de relatie was tussen de heer G. en N. Holding. In totaal heeft verweerder aan N. Holding EURO 6.903,14 in rekening gebracht in verband met door hem voor de heer G. verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft verweerder allerlei verrekeningen toegepast in verband met gelden van derden.

2.14    Op 9 maart 2018 heeft verweerder namens de vennootschap H. een sommatiebrief gestuurd aan de onderneming T. in verband met een vermeende vordering van vennootschap H. op T. Deze vordering betrof een bedrag van EURO 170.000,- in verband met een geldlening die door vennootschap H. op 1 november 2012 was overgenomen van vennootschap E.

2.15    Op 23 april 2018 heeft mr. N. namens onder meer de onderneming T. een bemiddelingsverzoek ingediend bij de deken. De reden voor dit bemiddelingsverzoek was dat verweerder zich schuldig zou maken aan belangenverstrengeling. In het kader van deze bemiddeling is een schikking getroffen.

2.16    Naar aanleiding van dit bemiddelingsverzoek is door de deken Midden-Nederland een onderzoek ingesteld naar de handelwijze van verweerder. 

2.17    In het kader van dit onderzoek zijn aan verweerder vragen gesteld. Naar aanleiding van de reactie van verweerder werd volgens de deken duidelijk dat verweerder werkzaamheden heeft verricht die raken aan de Wet  ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarover zijn  aanvullende vragen aan verweerder gesteld.

2.18    In het vervolgens aangevangen deken-onderzoek heeft verweerder diverse verklaringen afgelegd, o.a. ten aanzien van de geldlening van onderneming T.

Op 1 mei 2018 heeft verweerder daarover aan de deken het volgende verklaard:

“[verweerder] heeft nimmer een bedrag van € 15k verstrekt aan T. en uit de context blijkt dat de saldobevestiging ten behoeve van de aan T. bekende schuldeiser, niet zijnde [verweerder] gedaan was (...)

“[verweerder] heeft de correspondentie en ondertekening steeds in de context van een zakelijke lening betreffende derden beschouwd.”

“De opdracht aan [verweerder] was uitsluitend om een bepaald bedrag over te maken op een bepaalde zakelijke bankrekening.”

“[verweerder] heeft geen lening gesloten voor een ander met T.”

2.19    Op 28 januari 2019 heeft een bespreking tussen de deken en verweerder plaatsgevonden op het bureau van de Orde. Tijdens dit gesprek heeft verweerder erkend dat hij inderdaad toch de saldobevestiging heeft getekend voor een persoonlijk door hem gegeven lening aan de onderneming T.

2.20    Op 29 maart 2019 is het concept dekenbezwaar aan verweerder gezonden. Verweerder heeft daarop op 25 april 2019 gereageerd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    bij aanvaarding van de opdracht van de heer G. niet na te gaan of er in redelijkheid aanwijzingen bestonden dat deze opdracht strekte tot afscherming van onwettige activiteiten;

b)    zich niet te onthouden van de dienstverlening aan zijn cliënt in verband met het beheren van geld;

c)    gelden in bewaring te nemen voor zijn cliënt zonder dat dit een redelijk doel diende in verband met een door hem behandelde zaak;

d)    niet het door de wet voorgeschreven onderzoek naar zijn cliënt uit te voeren;

e)    geen melding te doen van een tweetal ongebruikelijke transacties in de zin van de Wwft;

f)    de opdrachten van zijn cliënt niet schriftelijk te bevestigen;

g)    de derdengeldenrekening van zijn kantoor oneigenlijk te gebruiken;

h)    geen kosten in rekening te brengen voor de werkzaamheden voor zijn cliënt in verband met het beheren van geld;

i)    contante betalingen te verrichten aan zijn cliënt zonder dat daar gerechtvaardigde feiten en omstandigheden voor aanwezig waren;

j)    de kosten voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen bij een andere (rechts)persoon dan zijn cliënt;

k)    tegenstrijdige verklaringen af te leggen in het kader van het dekenonderzoek;

l)    klachtwaardig te handelen in verband met het verstrekken van de geldleningsovereenkomst aan de onderneming T.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdelen a), b), c), d), e), g) en i)

5.1    Tegen de klachtonderdelen a, b, c, d, e, g en i, die zien op schending door verweerder van de – in dit kader (nog) geldende - (Verordening op de administratie en de financiële integriteit) Vafi en Wwft, heeft verweerder geen verweer gevoerd. Hij heeft erkend de daarin neergelegde regels niet te hebben nageleefd en ook niet over voldoende kennis van de Wwft te hebben beschikt. De gegrondheid van deze klachtonderdelen is hiermee gegeven. De raad merkt in dat verband nog op dat in de Wwft regels zijn opgenomen ter voorkoming van witwassen. Om in strijd met de Wwft te handelen hoeft er nog geen sprake te zijn van witwassen in strafrechtelijke zin.

Ad klachtonderdelen f), h), j), k) en l)

5.2    Deze klachtonderdelen zien op schending door verweerder van de gedragsregels.

5.3    Ten aanzien van klachtonderdeel f) overweegt de raad dat het ontbreken van een opdrachtbevestiging als zodanig niet in geschil is. Met het oog op de boedel en de belangen van de schuldeisers was het van groot belang om de opdracht vast te leggen. Hoewel strikt genomen de eis van schriftelijke vastlegging ten tijde van het depot nog niet gold bracht het zorgvuldigheidsvereiste dat wel met zich mee. Door dat onder de gegeven omstandigheden na te laten heeft verweerder niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van hem verwacht mocht worden. Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.4    Ook klachtonderdeel j) is naar het oordeel van de raad gegrond. Verweerder heeft immers zonder dat hij op de hoogte was van de relatie tussen de heer G. en N. Holding en ook zonder dat hij daarnaar heeft gevraagd of daar anderszins onderzoek naar heeft gedaan, de door hem voor de heer G. in privé verrichte werkzaamheden bij N. Holding in rekening gebracht.

5.5    Ook het verwijt dat de deken verweerder onder h) maakt, is naar het oordeel van de raad terecht. Hij heeft immers kosteloos zijn derdenrekening ter beschikking gesteld. In het licht van het voorgaande komt aan dit onderdeel van de klacht naar het oordeel van de raad evenwel geen zelfstandige betekenis toe.

5.6    Ten aanzien van klachtonderdeel k) overweegt de raad onder verwijzing naar hetgeen onder 2.18 en 2.19 is opgenomen, dat op grond van de zich in het dossier bevindende stukken niet anders kan worden geconcludeerd dan dat door verweerder inderdaad tegenstrijdig is verklaard in het kader van het dekenonderzoek. Ook in zoverre is het bezwaar van de deken derhalve gegrond.

5.7    Datzelfde geldt voor onderdeel l). Vast staat dat verweerder in opdracht van de heer G. voor zichzelf een schuldbekentenis heeft ondertekend terwijl hij helemaal geen overeenkomst van geldlening was aangegaan. Dat is naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar.

6    MAATREGEL

6.1    Het verwijt is zeer ernstig. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de Wwft, de Vafi en de gedragsregels en heeft vervolgens, aangesproken door de deken op zijn handelen, tegenstrijdige verklaringen afgelegd en daarmee de deken onjuist geïnformeerd. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en oprechtheid van zijn handelen. De handelwijze van verweerder zoals vastgesteld door de raad is een grove schending van deze kernwaarde. Dit klemt te meer, daar verweerder kan bogen op een jarenlange ervaring als advocaat en hij als lid van de Raad van Discipline zeer wel op de hoogte is of in elk geval behoort te zijn van de aan een advocaat te stellen eisen en voor deze geldende regels en zo hij niet een voorbeeldfunctie vervult, dan wel in ieder geval in alle opzichten extra zorgvuldig zou behoren te handelen. De raad is van oordeel dat, gelet op de ernst van de tuchtrechtelijk te verwijten gedragingen, niet met een lichtere maatregel dan een schorsing in de uitoefening van de praktijk kan worden volstaan. De raad zal daarbij een gedeelte voorwaardelijk opleggen, teneinde verweerder in de toekomst te weerhouden van dergelijke gedragingen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500 kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 34 weken op waarvan acht weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-     bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2 ;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma, P.O.M. van Boven-de Groot, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.