ECLI:NL:TADRSGR:2019:219 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-419/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:219
Datum uitspraak: 25-09-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 19-419/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De klacht dat verweerder in de echtscheidingszaak stukken in het geding heeft gebracht, waarvan hij wist althans behoorde te weten dat die op onrechtmatige wijze door de ex-echtgenote van klager waren verkregen, is in haar geheel kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzitter onder meer overwogen dat gelet op de tegenover elkaar staande lezingen en zonder onderliggende stukken die uitsluitsel kunnen bieden, kan niet worden vastgesteld welke ervan juist is. Daarnaast is de kwestie van het al dan niet onrechtmatig verkregen zijn van de stukken reeds voorgelegd aan de rechtbank in het kader van diezelfde procedure. Verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 25 september 2019

in de zaak 19-419/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 24 juni 2019 met kenmerk K258 2018 ar/ab, door de raad ontvangen op 25 juni 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is gehuwd geweest met mevrouw Van der B (hierna: de vrouw).

1.2    Verweerder heeft de vrouw bijgestaan in de echtscheidingsprocedure en aanverwante procedure(s).

1.3    Klager is bestuurder van een besloten vennootschap. 

1.4    Op 15 november 2018 heeft bij de rechtbank Den Haag de behandeling ter terechtzitting in het kader van het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen plaatsgevonden.

1.5    Bij beschikking van 10 januari 2019 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 1.888,- bruto per maand aan partneralimentatie dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

1.6    Aan deze beslissing heeft de rechtbank onder meer de volgende overweging ten grondslag gelegd:

“(…) Zoals ter terechtzitting reeds is beslist, zal de rechtbank de producties 8 en 9 van de vrouw toevoegen aan het dossier. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij op grond van de uiteenlopende standpunten niet kan beoordelen of de stukken op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Daar komt bij dat – zelfs als sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs – volgens vaste jurisprudentie van, onder meer van de Hoge Raad, in civiele procedures het uitgangspunt geldt dat het belang van de waarheidsvinding en het aannemelijk kunnen maken van stellingen, zwaarder weegt dan het belang van een partij om bewijs uit te sluiten, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De vrouw heeft gesteld dat haar belang bij indiening van de betreffende stukken is gelegen in het feit dat daaruit blijkt dat de man bepaalde acties heeft ondernomen om te voorkomen dat hij partneralimentatie aan haar zal moeten betalen en dat zij dit niet op andere wijze kan onderbouwen dan door indiening van deze stukken. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hiermee een gerechtvaardigd belang heeft bij indiening van de stukken. De man heeft slechts gesteld dat de stukken niet toegelaten mogen worden, omdat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, maar niet gesteld dat het toelaten van deze stukken zijn belangen onevenredig zou schaden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de stukken niet toegelaten zouden mogen worden. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de stukken opnemen in het dossier (…)”

1.7    Op 4 december 2018 heeft klager bij de deken digitaal een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft voor de zitting in de echtscheidingszaak op 15 november 2018 stukken in het geding gebracht, waarvan hij (tevoren) wist althans behoorde te weten dat die stukken op onrechtmatige wijze door de vrouw zijn verkregen;

b)    Ondanks dat klager aan verweerder te kennen had gegeven dat het  gestolen informatie betrof, heeft verweerder geen onderzoek daarnaar verricht en tijdens de zitting gebruik gemaakt van de gestolen stukken;

c)    Verweerder heeft een procedure voorlopige voorzieningen gestart, terwijl hij wist dat klager in Spanje verbleef en om die reden niet ter zitting kon verschijnen.

2.2    Ter toelichting op de klachtonderdelen heeft klager aangevoerd dat hij aangifte heeft gedaan van inbraak door zijn ex-echtgenote, alsmede van computervredebreuk, vernieling, het wederrechtelijk opnemen of aftappen van data en diefstal en fraude. De advocaat van de man heeft verweerder op 8 november 2018 op de hoogte gesteld van het feit dat de vrouw de gewraakte stukken op onrechtmatige wijze heeft verkregen.

2.3    Tot slot heeft klager te kennen gegeven dat hij de door hem geleden schade op verweerder wenst te verhalen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld. Het is de taak van verweerder om de belangen van de vrouw, als wederpartij van klager, zo goed als mogelijk te behartigen. De WhatsApp-conversatie tussen klager en zijn zoon, die verweerder van de vrouw heeft ontvangen, is van groot belang (geweest) voor de echtscheidingsprocedure. Die conversatie geeft immers een heel duidelijk beeld van de acties waarmee klager heeft getracht te voorkomen ook maar enig bedrag aan de vrouw te hoeven betalen. Bovendien had verweerder geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de vrouw op onrechtmatige wijze in het bezit is gekomen van de WhatsApps-berichten. Voor zover de vrouw wel op onrechtmatige wijze in het bezit zou zijn gekomen van de WhatsApp-conversatie én verweerder daarvan op de hoogte zou zijn, heeft verweerder met het indienen hiervan bij de rechtbank evenmin klachtwaardig gehandeld.

3.2    Verweerder was er niet van op de hoogte dat klager in het buitenland verbleef ten tijde van het starten van de procedure strekkende tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Evenmin was bij verweerder een advocaat bekend.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdelen a) en b) 

4.2    Klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.3    Klager verwijt verweerder allereerst dat hij voor of op een zitting in de echtscheidingszaak op 15 november 2018 stukken in het geding heeft gebracht, waarvan hij wist althans behoorde te weten dat die op onrechtmatige wijze door de ex-echtgenote van klager waren verkregen.

4.4    Verweerder betwist dat hij wist dat de stukken door zijn cliënte op onrechtmatige wijze waren verkregen. Hij stelt zijn cliënte te hebben gevraagd hoe zij er aan kwam waarop zij aangaf ze van klager ontvangen te hebben. Aangezien de WhatsApp-conversatie waar het om ging dateerde uit de periode dat partijen al uit elkaar waren zodat het niet voor de hand lag dat zij hier zonder de medewerking van klager aan zou zijn gekomen had verweerder, zo stelt hij, geen reden te twijfelen aan deze verklaring van zijn cliënte. De voorzitter overweegt als volgt. Bij deze tegenover elkaar staande lezingen, zonder onderliggende stukken die uitsluitsel kunnen bieden, valt niet vast te stellen welke ervan juist is. Er is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat verweerder wist, althans behoorde te weten, dat de stukken gestolen zouden zijn. Daarbij komt dat de kwestie van het al dan niet onrechtmatig verkregen zijn van de stukken reeds is voorgelegd aan de rechtbank in het kader van de echtscheidingsprocedure. Die heeft besloten dat  de gewraakte stukken als producties 8 en 9 aan de zijde van de cliënte van verweerder  aan het dossier konden worden toegevoegd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij op grond van de uiteenlopende standpunten van partijen niet kon beoordelen of de stukken op onrechtmatige wijze waren verkregen. Daarbij kwam volgens de rechtbank dat - zelfs als sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs - volgens vaste jurisprudentie, onder meer van de Hoge Raad, in civiele procedures het uitgangspunt geldt dat het belang van de waarheidsvinding en het aannemelijk kunnen maken van stellingen, zwaarder weegt dan het belang van een partij om bewijs uit te sluiten, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Dat de cliënte van verweerder zo’n belang had is voldoende toegelicht en aannemelijk geworden. Dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden zoals door de Hoge Raad bedoeld heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Het is niet aan de tuchtrechter om een nader oordeel te geven over een civiele kwestie waarin de rechter al heeft beslist. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

4.5    Klager heeft verweerder voorts verweten dat deze geen onderzoek heeft verricht naar de herkomst van het materiaal en deze stukken desondanks in het geding heeft gebracht. Hieromtrent overweegt de voorzitter als volgt. In beginsel mag een advocaat uitgaan van de juistheid van de hem of haar door de cliënt verstrekte informatie. Dit kan anders zijn indien bijvoorbeeld evident is dat die informatie niet juist kan zijn. Die situatie is hier niet aan de orde. Verweerder stelt aan zijn cliënte te hebben gevraagd hoe zij aan de informatie kwam. Hij heeft gemotiveerd toegelicht waarom hij aan haar antwoord niet heeft getwijfeld. Door klager is niet nader onderbouwd waarom hij zulks niet heeft mogen doen. Weliswaar is destijds aan verweerder kenbaar gemaakt dat het naar de mening van klager om gestolen stukken ging, maar deze kwestie is toen ook aan de rechter voorgelegd en die heeft hierop beslist. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder voldoende ondernomen om zich te vergewissen van de herkomst van de stukken. Ook dit verwijt wordt dan ook kennelijk ongegrond geoordeeld.

Klachtonderdeel c)

4.7    Klager verwijt verweerder tot slot dat hij willens en wetens een procedure voorlopige voorzieningen is gestart, terwijl verweerder wist dat klager in het buitenland verbleef en daardoor niet ter zitting aanwezig kon zijn. Verweerder heeft dit betwist. Klager heeft dit verwijt vervolgens onvoldoende nader onderbouwd, zodat het klachtonderdeel reeds gelet hierop eveneens kennelijk ongegrond is. De voorzitter betrekt daarbij dat het de verantwoordelijkheid van klager is om tijdens zijn verblijf in het buitenland zorg te dragen voor een deugdelijke oplossing voor het doorzenden van post en andere berichten.

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, in haar geheel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

4.9    Indien en voor zover klager verzoekt om toewijzing van een schadevergoeding overweegt de voorzitter als volgt. Op grond van artikel 48b lid 1 van de Advocatenwet kan de tuchtrechter bij het opleggen van een maatregel (als bijzondere voorwaarde) een schadevergoeding opleggen. Nu de klacht reeds kennelijk ongegrond is verklaard, komt de voorzitter aan de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding niet toe. De voorzitter wijst de verzochte schadevergoeding af.

4.10    Overigens zij opgemerkt dat klager het verzoek om toewijzing van schadevergoeding feitelijk ook niet heeft onderbouwd en dat de mogelijkheden tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond en wijst af het verzoek tot schadevergoeding.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort- de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 25 september 2019.