ECLI:NL:TADRSGR:2019:215 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-169/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:215
Datum uitspraak: 30-09-2019
Datum publicatie: 06-11-2019
Zaaknummer(s): 19-169/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht gegrond.  Verweerder heeft de door klaagster aan hem verstrekte opdracht niet vervuld en vervolgens daarover (nadien) ten opzichte van klaagster onvoldoende duidelijkheid. Verweerder is ten opzichte van klaagster tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Op grond van alle omstandigheden en de ernst van de gegrond bevonden klacht, waarvan klaagster nu nog de (nadelige) gevolgen ondervindt, alsmede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is de maatregel van een schorsing voor de duur van vier weken passend en geboden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 30 september 2019 in de zaak 19-169/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 juli 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 24 januari 2019 met kenmerk K172 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op 25 januari 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 juli 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar zoon en verweerder.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen klachtdossier en van de, zoals besproken ter zitting van 8 juli 2019, nadien ingekomen aanvullende stukken:

-    het faxbericht van 19 juli 2019 van verweerder; 

-    de e-mail met bijlage van 31 juli 2019 van klaagster.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Op 22 juli 2015 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder in verband met een geschil met de verhuurder van haar woning over een huurachterstand.

2.2    In zijn brief van 27 augustus 2015 aan de deurwaarder heeft verweerder geschreven dat er volgens klaagster geen sprake is van een huurachterstand en dat klaagster een vordering heeft op de verhuurder in verband met een lekkage in de woning. Verweerder heeft gevraagd de vordering op te schorten.

2.3    Op 28 augustus 2015 heeft de deurwaarder aan verweerder geschreven dat klaagster een huurachterstand heeft. Uit de brief blijkt dat de deurwaarder een overzicht van betalingen heeft bijgevoegd.

2.4    Op 18 maart 2016 is klaagster gedagvaard door de verhuurder.

2.5    Op 23 maart 2016 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder, nadat zij door de verhuurder werd gedagvaard om op 30 maart 2016 voor de kantonrechter te verschijnen in verband met de gestelde huurachterstand.

2.6    Op de rolzitting van 30 maart 2016 heeft de kantonrechter aan klaagster uitstel verleend voor het nemen van een conclusie van antwoord op 4 mei 2016. Klaagster is op de rolzitting van 4 mei 2016 niet verschenen en heeft evenmin een conclusie van antwoord ingediend. Bij vonnis van 11 mei 2016 heeft de kantonrechter de vordering van de verhuurder toegewezen. In het vonnis van de kantonrechter staat dat klaagster in persoon heeft geprocedeerd.

2.7    Bij brief van 12 mei 2016 aan klaagster heeft de deurwaarder verzocht om betaling.

2.8    Op 18 mei 2016 heeft verweerder aan de deurwaarder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik heb van de rechtbank geen bericht ontvangen betreffende het verzoek om uitstel teneinde een conclusie van antwoord in te dienen. In het vonnis van de rechtbank d.d. 11 mei 2016 staat dat cliënte zelf ter zitting zou zijn geweest hetgeen niet juist is (…)”

2.9    Op 18 mei 2016 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 11 mei 2016.

2.10    Op 15 juni 2016 hebben verweerder en de verhuurder de woning van klaagster bezocht.

2.11    Op 22 november 2016 is klaagster door het Juridisch Loket verwezen naar mr. J, in verband met een geschil met de verhuurder over gebreken in de woning van klaagster.

2.12    Bij brief van 5 oktober 2017 heeft de Belastingdienst klaagster laten weten dat namens de verhuurder beslag is gelegd op de huurtoeslag van klaagster.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. Verweerder is tekort geschoten in de behartiging van de belangen van klaagster omdat vanwege zijn nalatigheid de vordering van de verhuurder betreffende een huurachterstand bij vonnis van 11 mei 2016 van de rechtbank Den Haag is toegewezen in welk verband vervolgens beslag is gelegd op de huurtoeslag van klaagster. 

3.2    Ter toelichting heeft klaagster naar voren gebracht dat bij vonnis van 11 mei 2016 de kantonrechter ten onrechte een vonnis op tegenspraak heeft gewezen. Klaagster is immers niet ter zitting verschenen, omdat verweerder zou hebben gezegd dat dit niet nodig was. Daar komt bij dat klaagster niet wist dat op de rolzitting  van 30 maart 2016 (op haar verzoek) uitstel is verleend voor het nemen van een conclusie van antwoord. Dit alles heeft ertoe geleid dat de deurwaarder ten onrechte beslag heeft gelegd op de huurtoeslag van klaagster.

3.3    In haar repliek verwijt klaagster verweerder voorts dat hij geen notities en foto’s heeft gemaakt van de gebreken in haar woning. Ze had dertien gebreken en verweerder benoemde er slechts één in zijn mail aan de deurwaarder. Verweerder nam volgens haar de zaak niet zo serieus.

3.4    De stellingen die klaagster aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Volgens verweerder is de klacht van klaagster niet duidelijk en strookt deze niet met de feiten. Verweerder heeft voor klaagster overleg gehad met de verhuurder, een bezichtiging geregeld en geprobeerd om verdere afspraken te maken. Op enig moment is het klaagster zelf geweest die te kennen gaf dat zij niet verder in gesprek wilde, waarop klaagster de verhuurder en verweerder heeft verzocht de woning te verlaten.

4.2    Ter zitting van de raad heeft verweerder toegelicht dat hij geen notities dan wel foto’s heeft gemaakt van de gebreken in de woning van klager, omdat het zover niet is gekomen. Bovendien waren de onderhoudsgebreken heel duidelijk waardoor het niet nodig was om daarover notities te maken, aldus verweerder. Verweerder heeft verder verklaard dat hij niet meer weet of hij zich voor de procedure aangaande de huurachterstand heeft gesteld bij de kantonrechter. Het ging immers alleen om een huurachterstand en dit soort zaken zijn niet meteen toevoegingswaardig. Omdat de huurachterstand van klaagster beperkt was, heeft verweerder geprobeerd om met de verhuurder onderling tot een oplossing te komen. Verweerder heeft wel een toevoeging ontvangen voor de zaak van klaagster aangaande de onderhoudsgebreken aan de woning.

4.3    In zijn schriftelijke reactie van 19 juli 2019 heeft verweerder de raad desgevraagd bericht dat hij in het dossier heeft nagekeken of er in deze een toevoeging is verstrekt betreffende de huurachterstand en de onderhoudsproblemen en waarom er geen inhoudelijk verweer is gevoerd. Verweerder kan een en ander niet geheel terugvinden en bevestigt dat er geen processtukken zijn opgesteld, omdat de woningbouwvereniging bereid was om de gebreken gezamenlijk te bekijken en op te lossen. Daarnaast waren er geen financiële stukken die de stelling van klaagster, dat de huur wel was betaald, konden staven. Hoewel de klacht over de gestelde onderhoudsklachten, anders dan de gestelde huurachterstand, wel toevoegingswaardig is heeft verweerder niet voor een procedure gekozen, omdat de verhuurder de gebreken erkende en samen met verweerder afspraken wilde maken om tot een oplossing te komen. Zover is het echter niet gekomen omdat klaagster tijdens het huisbezoek iedereen de deur wees.

4.4    Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet heeft het tuchtrecht mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal hierbij rekening moeten worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan een advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van zijn opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2    Tot die professionele standaard behoren het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat te worden gewezen op de proceskansen en het kostenrisico in zijn zaak. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

5.3    Gelet op de overgelegde stuken en het verhandelde ter zitting stelt de raad vast dat klaagster zich, na een verwijzing van het Juridisch Loket, voor het eerst in juli 2015 tot verweerder heeft gewend vanwege het geschil met de verhuurder over een huurachterstand. Op 23 maart 2016 is klaagster opnieuw door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder, nadat klaagster op 18 maart 2016 door de verhuurder was gedagvaard om op 30 maart 2016 voor de kantonrechter te verschijnen in verband met die huurachterstand. De raad stelt verder vast dat bij vonnis van 11 mei 2016 de kantonrechter een vonnis op tegenspraak heeft gewezen. In dit verband heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat zij op aanwijzen van verweerder niet op de zitting van 30 maart 2016 bij de kantonrechter is verschenen. Verweerder heeft deze stelling van klaagster niet weersproken. Niettemin heeft de kantonrechter het vonnis van 11 mei 2016 op tegenspraak gewezen en blijkt uit dit vonnis dat ter zitting van 30 maart 2016 aan de gedaagde partij (zijnde klaagster) uitstel is verleend voor het nemen van een conclusie van antwoord. Gelet op deze gang van zaken concludeert de raad in elk geval iemand op de zitting van 30 maart 2016 aanwezig is geweest en om aanhouding heeft verzocht, dan wel dat iemand schriftelijk om aanhouding heeft verzocht. De stelling van verweerder dat hij niet meer weet of hij zich voor klaagster heeft gesteld en voorts dat er geen processtukken zijn opgesteld omdat de verhuurder bereid was om de onderhoudsgebreken samen op te lossen, biedt geen soelaas. Uit de hiervoor geschetste omstandigheden en bij gebreke van aanknopingspunten dat het vonnis van de kantonrechter zou  berusten op een feitelijke of juridische misslag, kan het naar het oordeel van de raad niet anders zijn dan dat het verweerder is geweest die in de procedure bij de kantonrechter namens klaagster om aanhouding heeft verzocht. Dit wordt bevestigd door het in randnummer 2.8 opgenomen citaat uit de brief d.d. 18 mei 2016. Het is dus verweerder geweest die aanhouding heeft gevraagd en kennelijk heeft nagelaten om bij de rechtbank navraag te doen naar het verloop van de rolzitting van 30 maart 2016.

5.4    Gelet op het hiervoor in 5.3 overwogene staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder de door klaagster aan hem verstrekte opdracht niet heeft vervuld en dat hij daarover (nadien) ten opzichte van klaagster onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft. Nadat de kantonrechter een voor klaagster nadelig vonnis had gewezen en klaagster verweerder te kennen had gegeven dat zij in appel wenste te gaan, heeft hij de deurwaarder aangeschreven teneinde deze kwestie alsmede de kwestie aangaande de onderhoudsgebreken in onderling overleg op te lossen. Naar het oordeel van de raad zijn de werkzaamheden van verweerder, voor zover verweerder iets voor klaagster heeft gedaan, onvoldoende adequaat en te laat gebleken. Juist van een advocaat mag worden verwacht dat hij deskundig is en zijn cliënt goed informeert, ook na eventueel gemaakte fouten, zodat de belangen van de cliënt bij hem in goede handen zijn. Daarbij betrekt de raad de geringe feitelijke en juridische complexiteit van de  zaak (een huurachterstand en gebreken van de gehuurde woning). De wijze waarop verweerder de belangen van klaagster heeft behartigd voldoet naar het oordeel van de raad dan ook niet aan de kwaliteitseisen en de professionele standaard die in de advocatuur gelden. Verweerder heeft daardoor niet gehandeld op een wijze die van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar en de klacht is derhalve gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De raad stelt vast dat verweerder ten opzichte van klaagster is tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Op grond van alle omstandigheden en de ernst van de gegrond bevonden klacht, waarvan klaagster nu nog de (nadelige) gevolgen ondervindt, alsmede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is de maatregel van een schorsing voor de duur van vier weken passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klaagster,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster dient daartoe tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2019.