ECLI:NL:TADRSGR:2019:210 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-160/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:210
Datum uitspraak: 02-10-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 19-160/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klagers zijn in hun klacht niet-ontvankelijk, omdat deze is ingediend na de vervaltermijn.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 2 oktober 2019 in de zaak 19-160/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.    

wonende te

2.    (…) Beheer B.V.

3.    (…) Onroerend Goed B.V.

4.    (…) Products Im- en Export B.V.

5.    (…) B.V.

6.    (…)  Holding B.V.

7.    (…) B.V.

8.    Stichting (…)

alle gevestigd te (…)

klagers

gemachtigde: mr. A. Bakker

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 11 februari 2019 met kenmerk R 2019/08 edl/dh, door de raad ontvangen op 12 februari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

Op 2 september 2019 heeft de raad van de zijde van klagers een e-mail ontvangen met daarbij een brief en twee bijlagen gevoegd. Een en ander is aan het klachtdossier toegevoegd.

In de brief is, zakelijk weergegeven, geschreven dat de bij het Hof van Discipline ingediende klacht “wel degelijk een dagtekening bevat”. De deken heeft volgens klagers in zijn dekenvisie van 14 januari 2019 ten onrechte geschreven dat sprake is van een “ongedateerde klachtbrief”. Dit punt, wat er ook van zij, is voor de beoordeling van de klacht niet van belang.

In de brief is verder geschreven dat de raad klagers heeft opgeroepen voor een zitting, dat zij zijn verschenen en dat zij het woord hebben gevoerd “terwijl de wederpartij die gelegenheid niet heeft gehad. Omdat een zitting heeft plaatsgevonden is volgens klagers “artikel 46j Advocatenwet (…) niet meer aan de orde. Minst genomen moet immers hoor en wederhoor plaatsvinden.”

De voorzitter begrijpt dat klagers zich op het standpunt stellen dat de mondelinge behandeling van de klachtzaak ter zitting op 15 juli 2019 is aangevangen en, ditmaal in het bijzijn van verweerder, moet worden voortgezet. Deze stelling berust op een misvatting. Klagers zijn abusievelijk opgeroepen voor de zitting op 15 juli 2019; de aan hen gerichte brief was bedoeld voor andere partijen in een andere zaak. De brief waarmee de raad heeft getracht de fout te herstellen hebben klagers klaarblijkelijk niet (tijdig) ontvangen. Klagers zijn op 15 juli 2019 ter zitting van de raad verschenen en te woord gestaan door mr. Krans, plaatsvervangend voorzitter van de raad. Mr. Krans heeft uitgelegd dat de oproep op een fout berust. De klachtzaak is op 15 juli 2019 niet mondeling behandeld. Indien en voor zover klagers op 15 juli 2019 de gelegenheid hebben genomen om de zaak toe te lichten, is daarvan geen aantekening of proces-verbaal gemaakt, de behandeling van de klachtzaak was immers niet geagendeerd en de aanwezige tuchtrechters waren niet van de klachtzaak op de hoogte. Hetgeen klagers ter zitting hebben meegedeeld vormt dan ook geen onderdeel van het klachtdossier. Kort en goed: er heeft geen mondelinge behandeling van deze klachtzaak plaatsgevonden.

Bij brief van 16 juli 2019, gericht aan klagers, heeft de voorzitter zijn excuses gemaakt voor de fout van de raad en meegedeeld dat hij zal beoordelen of de zaak mondeling moet worden behandeld of dat op de klacht kan worden beslist bij voorzittersbeslissing. Gelet op het voorgaande brengt de omstandigheid dat deze klachtzaak niet mondeling behandeld zal worden geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor met zich.

Uit dit alles volgt verder dat de stukken niet van belang zijn voor de inhoudelijke beoordeling van de klacht. Om die reden bestaat geen grond om verweerder de gelegenheid te geven om op de stukken te reageren.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klagers 2 tot en met 8 zijn rechtspersonen waarvan klager 1 middellijk of onmiddellijk bestuurder is (geweest). Klagers zijn allen betrokken (geweest) bij de ontwikkeling en exploitatie van een golfbaan in de gemeente H (hierna: de gemeente).

1.2    In een brief van 24 juni 1991 van de gemeente aan verweerder is het volgende geschreven:

“(…) Gaarne ontvang ik uiterlijk 27-06-91 voor 15.30 uur uw bericht, als adviseur van [klager 1], of (…) in de positie is als medeeigenaar van de maatschap, de tot standkoming van het wandelpad tegen te houden. (…)”

1.3    Uit een telefoonnotitie van 21 juni 1991 van de gemeente blijkt dat verweerder namens onder meer klager 1 overleg heeft gevoerd.

1.4    Uit een notitie van de gemeente van 5 juli 1991 blijkt dat een overleg heeft plaatsgevonden tussen twee medewerkers van de gemeente enerzijds en verweerder namens klager 1 anderzijds.

1.5    Uit een beschikking van 1 oktober 1993 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een geschil tussen twee verzoekers enerzijds en de gemeente anderzijds blijkt dat op 30 september 1993 een zitting heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft bij die gelegenheid het woord gevoerd namens klaagster 8. Uit de beschikking blijkt verder dat klager 1 namens klaagster 8 ter zitting is verschenen.

1.6    Op 25 oktober 1993 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan “Golfbaan” vastgesteld.

1.7    Op 24 mei 1994 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.

1.8    Uit een uitspraak van de Afdeling van 30 juni 1995 in een geschil tussen onder meer klaagster 8 enerzijds en de gemeente anderzijds blijkt dat in die zaak op 20 juni 1995 een zitting heeft plaatsgevonden. Ter zitting zijn mr. L, destijds kantoorgenoot van verweerder, en klager 1 verschenen namens klaagster 8.

1.9    Bij brief van 20 november 1995 heeft verweerder aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente advies uitgebracht over, zakelijk weergegeven, de kwestie rondom het hiervoor bedoelde bestemmingsplan “Golfbaan”.

1.10    Het in 1.8 bedoelde beroep tegen het besluit van gedeputeerde staten Zuid-Holland is op 18 december 1995 behandeld op een zitting van de Afdeling. Op 2 januari 1996 heeft de Afdeling op het beroep beslist. Uit de beslissing van de Afdeling blijkt dat “met betrekking tot deze aangelegenheid memories [zijn] ingekomen” van burgemeester en wethouders van de gemeente en van klaagster 8. Uit de beslissing blijkt verder dat “het standpunt van de raad van de gemeente is toegelicht bij monde van [verweerder]” en dat klaagster 8 zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door klager 1, bijgestaan door mr. L. Verweerder en mr. L waren destijds nog steeds kantoorgenoten. De Afdeling heeft, zakelijk weergegeven, het beroep gegrond verklaard, de goedkeuring van gedeputeerde staten van het bestemmingsplan vernietigd en goedkeuring van dat bestemmingsplan onthouden.

1.11    In een andere, latere procedure over de golfbaan tussen klagers in deze klachtzaak enerzijds en de gemeente anderzijds hebben klagers bij de Afdeling hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft in die procedure op 11 juni 2018 een verweerschrift ingediend namens de gemeente.

1.12    Bij ongedateerde brief, door het Hof van Discipline ontvangen op 23 juni 2018, hebben klagers een klacht ingediend over verweerder. Aan het Hof van Discipline hebben klagers verzocht de klachtzaak voor onderzoek te verwijzen naar een andere dan de Rotterdamse deken, omdat verweerder waarnemend deken te Rotterdam is. Bij beslissing van 9 augustus 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline het verwijzingsverzoek afgewezen. De klacht is vervolgens door de Rotterdamse deken onderzocht.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Volgens klagers maakt verweerder zich schuldig aan het behartigen van tegenstrijdige belangen.

2.2    Zakelijk weergegeven hebben klagers aan de klacht ten grondslag gelegd dat verweerder in 1991 heeft opgetreden als adviseur van klager 1 in een kwestie die de golfbaan betreft. In of omstreeks juli 1995 is verweerder in diezelfde kwestie de belangen van de gemeente gaan behartigen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft als verweer van de verste strekking aangevoerd dat klagers in hun klacht niet-ontvankelijk zijn, omdat deze is ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn. Volgens klagers treft dit verweer geen doel omdat zij pas in december 2015, na het verrichten van archiefonderzoek, op de hoogte zijn geraakt van de belangenverstrengeling die zij verweerder verwijten.

4.2    De voorzitter overweegt dat artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.3    Niet in geschil is dat verweerder of kantoorgenoten van hem tussen 1991 en 30 juni 1995 hebben opgetreden voor (een aantal van) klagers in de kwestie rondom de golfbaan. Evenmin is in geschil dat verweerder na 30 juni 1995 is gaan optreden voor de gemeente.

4.4    Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 1996 blijkt dat klager 1 bij de zitting in die kwestie op 18 december 1995 aanwezig was en dat verweerder bij die gelegenheid namens de gemeente heeft opgetreden. Klager 1 is aldus sinds december 1995 op de hoogte van de bijstand van verweerder aan de gemeente in de kwestie rondom de golfbaan. Daar komt bij dat verweerder onweersproken naar voren heeft gebracht dat hij de gemeente na 1995 heeft bijgestaan “in kwesties (waaronder procedures) tegen een of meerdere klagers, die samenhingen met de nasleep van de uitspraak van 2 januari 1996”.

4.5    Gelet op een en ander moet naar het oordeel van de voorzitter worden vastgesteld dat klager 1 en via hem de andere klagers vóór 23 juni 2015 (drie jaar voor het indienen van de klacht) al op de hoogte waren van de bijstand van verweerder aan de gemeente. Dit betekent dat de klacht is ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet en dat klagers in hun klacht niet-ontvankelijk zijn.

BESLISSING

De voorzitter verklaart klagers met toepassing van artikel 46g, eerste lid onder a, van de Advocatenwet, in hun klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr A. Tijs als griffier op 2 oktober 2019.