ECLI:NL:TADRSGR:2019:21 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-840/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:21
Datum uitspraak: 13-02-2019
Datum publicatie: 08-04-2019
Zaaknummer(s): 18-840/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft de inhoud van een schikkingsvoorstel gedeeld met de rechtbank. Gelet op de omstandigheden van het geval is dit verzuim van te gering belang om tot het oordeel te komen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 13 februari 2019

in de zaak 18-840/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster sub 1

klager sub 2

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 18 oktober 2018 met kenmerk R 2018/83 cij/dh, door de raad ontvangen op 19 oktober 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager sub 2 (hierna: klager) is voorzitter van de Raad van Toezicht en bestuurder (geweest) van klaagster sub 1 (hierna: de stichting).

1.2    Verweerder heeft namens zijn cliënt R opgetreden in procedures tegen klager en de stichting.

1.3    Op 17 november 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van R tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van de stichting toegewezen.

1.4    Op 3 december 2014 heeft R klager en de stichting gedagvaard. De vordering op de stichting strekt tot terugbetaling van een lening van € 18.000,-. Aan de vordering op klager tot vergoeding van schade ligt de stelling ten grondslag dat hij ongerechtvaardigd is verrijkt. Klagers hebben in de procedure een vordering in reconventie ingesteld. Klagers zijn in de procedure bijgestaan door mr. G.

1.5    Bij vonnis van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank de stichting veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 18.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. De vordering op klager en de reconventionele vordering zijn afgewezen.

1.6    Bij e-mail van 27 augustus 2015 aan mr. G heeft verweerder verzocht om betaling van een bedrag van € 20.981,11, te weten: de hoofdsom, de rente en de kosten.

1.7    Op 27 augustus is het hiervoor genoemde bedrag van een rekening op naam van klager overgeschreven op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder.

1.8    Bij e-mail van 9 mei 2017 aan verweerder heeft klager erop gewezen dat het verschuldigde bedrag is voldaan en dat daarom de grondslag aan het (conservatoire) beslag is komen te ontvallen. Klager heeft in de e-mail verzocht om opheffing van het beslag, uiterlijk op 10 mei 2017, bij gebreke waarvan hij een kort geding zal instellen.

1.9    Op 17 mei 2017 heeft klager bij de rechtbank verzocht om een datum voor een kort geding te bepalen.

1.10    Bij e-mail van 17 mei 2017 aan verweerder heeft klager hem geïnformeerd over de door de rechtbank vastgestelde datum voor een kort geding en heeft klager de conceptdagvaarding toegezonden.

1.11    Op 6 juni 2017 heeft de stichting R in kort geding gedagvaard voor een zitting op 22 juni 2017. De vordering strekt tot opheffing van het door R ten laste van de stichting gelegde beslag.

1.12    Op 20 juni 2017, 12.21 uur, heeft verweerder de deurwaarder verzocht het beslag zo spoedig mogelijk op te heffen. Om 12.28 uur heeft verweerder de e-mail aan de deurwaarder naar klager doorgezonden. Verweerder heeft in de e-mail verzocht om hem “per omgaande te berichten dat de kort geding zitting geen doorgang zal vinden”.

1.13    Klager heeft op 20 juni 2017, 14.03 uur, als volgt gereageerd:

“(…) het is bizar dat u, uw cliënt, “een minuut voor twaalf”, ondanks dat u kennis hebt genomen van de concept dagvaarding en de betekende dagvaarding, twee dagen voor het kort geding de deurwaarder opdracht hebt gegeven om het beslag op te heffen.

Ik beraad mij over uw handelwijze in deze als advocaat.

Mijn cliënte is alleen bereid tot intrekking van het kortgeding als u mijn cliënte schriftelijk bevestigt dat u en/of uw cliënt aan mijn cliënte een vergoeding betaalt van (gemodereerd) € 3.000,-- voor de door haar gemaakte kosten aan rechtsbijstand. Bij non-acceptatie komt dit aanbod te vervallen en kan er in rechte geen beroep op worden gedaan. (…)“

1.14    Op 21 juni 2017 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“(…) Doordat de beslagen worden opgeheven heeft uw cliënte geen belang meer bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Het desondanks doorzetten van dit Kort Geding zal leiden tot een proceskostenveroordeling van uw cliënte. (…)

Ik geef u tot vanmiddag 15.00 uur om de zaak van de rol af te halen. Indien de zaak niet voor dat tijdstip van de rol is gehaald zal ik cliënt adviseren de rechtbank te berichten een proceskostenveroordeling te vragen. (…)”

1.15    Op 21 juni 2017 heeft verweerder het volgende geschreven aan de voorzieningenrechter:

“(…) In onderhavige zaak zijn de beslagen vrijwillig opgeheven. Desondanks weigert de Stichting het kort geding in te trekken anders dan wanneer ik dan wel mijn cliënte haar een vergoeding zou betalen van € 3.000,-. De Stichting heeft aldus bericht dat zij het kort geding zal doorzetten ondanks dat zij geen belang meer heeft bij voortzetting van het kort geding aangezien de beslagen zijn opgeheven.

Aan [klager] is te kennen gegeven dat zijn cliënte nog tot 15.00 uur vandaag heeft om zonder kosten het kort geding in te trekken bij gebreke waarvan ik namens gedaagde partij zal verzoeken om de zaak aanhangig te laten blijven teneinde een beslissing te nemen aangaande de door mijn clientgemaakte proceskosten. (…)”

1.16    Op 6 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen.

1.17    Bij brief van 27 juli 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.:

a)    Verweerder heeft in de brief van 21 juni 2017 aan de voorzieningenrechter mededeling gedaan van schikkingsonderhandelingen die het voorkomen van een procedure tot doel hadden.

b)    Verweerder heeft de voorzieningenrechter gegevens verstrekt waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze onjuist waren. Het gaat om de mededeling van verweerder dat de stichting “on-onderhandelbaar had gepersisteerd bij een vergoeding van de werkelijke kosten” en de stelling “dat al heel gauw na de sommatie van 9 mei 2017 een datum voor de behandeling van het kort geding was aangevraagd”.

c)    Op verweerder rustte de zorgplicht om te bewerkstelligen dat het tot zekerheid van verhaal van een vordering gelegd conservatoir beslag zou worden opgeheven, omdat de stichting aan haar verplichting tot betaling van de hoofdsom had voldaan.

2.2    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Volgens verweerder heeft hij het bericht waarin klager betaling van € 3.000,- als voorwaarde stelde voor het intrekken van het kort geding, niet hoeven opvatten als een schikkingsvoorstel. Bovendien betrof de inhoud van de brief van 21 juni 2017 voor de kantonrechter relevante informatie. Het door klager gevraagde bedrag ligt ruim boven het geliquideerde bedrag en het is volgens verweerder hoogst ongebruikelijk dat een dergelijk hoog bedrag wordt gevraagd. De stichting had ook geen recht op een bedrag hoger dan het geliquideerde bedrag. Omdat het beslag was opgeheven, zou het ter zitting slechts nog gaan over de vraag waarom het kort geding toch doorgang vond. Als reden zou ter zitting besproken worden dat dit gelegen was in de voorwaarde van klager dat hij een hoger bedrag dan het geliquideerde bedrag wenste te ontvangen.

3.2    Verweerder heeft aangevoerd dat hij het beslag niet eerder heeft opgeheven omdat hij  geen opdracht daartoe ontving van R. Verweerder heeft R uitdrukkelijk geadviseerd om het beslag op te heffen en uiteindelijk heeft R, kort voor de datum van behandeling van het kort geding, dit advies opgevolgd en verweerder opgedragen het beslag op te heffen.

3.3    Volgens verweerder had R begrijpelijke en gegronde redenen om het beslag niet (meteen) te willen opheffen. De stelling van R is dat klager, in het nadeel van R, voor een bedrag van € 10.000,- is verrijkt. R heeft in dit verband een vordering ingesteld tegen klager. Deze is in eerste aanleg afgewezen. R heeft hoger beroep ingesteld dat nog aanhangig is, althans dat was aanhangig ten tijde van het onderzoek door de deken naar deze klacht. Het bedrag tot betaling waarvan de stichting is veroordeeld, is door klager aan R betaald en niet door de stichting zelf.

3.4    Verweerder heeft het volgende in zijn verweer geschreven: “Nog € 22.000,- is uitgeleend aan [K]. Dit bedrag hebben [mr. G en klager] in een procedure geprobeerd terug te halen maar dat is mislukt, mede omdat er in de ogen van [R] een aantal ernstige beroepsfouten zijn gemaakt door [klager], waarvoor hij hem eventueel nog aansprakelijk kan stellen indien het niet alsnog lukt om dat bedrag van [K] terug te krijgen.”

3.5    De voorzitter begrijpt uit dit deel van het verweer dat R stelt een schadevordering te hebben op klager, omdat klager een zaak van R ondeugdelijk heeft behandeld, als gevolg waarvan R schade heeft geleden.

3.6    Volgens verweerder bestond bij R verder de gegronde angst dat klager, na opheffing van het beslag enerzijds de liquide middelen uit de stichting zou onttrekken en zich anderzijds op het standpunt zou stellen dat hij onverschuldigd had betaald aan R en het betaalde zou terugvorderen. Gelet op dit alles was R niet geneigd tot opheffing van het beslag en gaf hij verweerder daartoe aanvankelijk geen opdracht.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdelen a)

4.3    De voorzitter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat klager een voorstel heeft gedaan waarin een voorwaarde is gesteld voor het intrekken van het kort geding. Het voorstel was voor verweerder en zijn cliënt niet acceptabel, omdat het door klager gevraagde bedrag ver af lag van de in vergelijkbare situaties gebruikelijke vergoeding. De voorzitter begrijpt uit hetgeen door verweerder naar voren is gebracht verder, dat verweerder en R twijfelden of klager werkelijk de intentie had om tot intrekking van het kort geding te komen. Het had op de weg van verweerder gelegen om dit als boodschap aan de voorzieningenrechter over te brengen. Verweerder heeft er echter voor gekozen om het door klager gevraagde bedrag te noemen. Verweerder had dit moeten nalaten. Dit verzuim is echter van zodanig gering  belang, dat het de conclusie dat verweerder heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt, niet kan rechtvaardigen. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.4    Met de mededeling aan de voorzieningenrechter dat klager “heel gauw” na de sommatie van 9 mei 2017 op 17 mei 2017 een datum voor de behandeling van een kort geding heeft gevraagd, heeft verweerder zich evenmin uitgelaten op een wijze die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat klagers tegen de mededeling verweer hebben kunnen voeren. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.5    De voorzitter stelt als onweersproken vast dat verweerder zijn cliënt heeft geadviseerd om het beslag op te heffen, hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. In zoverre heeft verweerder zich naar behoren gedragen en is dit klachtonderdeel ongegrond.

4.6    Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de omstandigheden van het geval meebrengen dat verweerder de wens van R om het beslag niet meteen op te heffen niet had mogen respecteren. Verweerder was volgens klager gehouden om tegen de wens van R het beslag op te heffen. De voorzitter verwerpt dit standpunt. Verweerder heeft, onweersproken, uiteengezet dat bij zijn cliënt sprake was van een grote mate van wantrouwen jegens klager ten aanzien van zijn goede intenties. Uit het beeld dat uit het klachtdossier naar voren komt leidt de voorzitter af dat dit wantrouwen niet van elke grond was ontbloot. Gelet daarop  valt het verweerder niet te verwijten dat hij heeft gewacht met het opheffen van het beslag totdat hij daartoe de uitdrukkelijke opdracht van zijn cliënt had ontvangen. Dat het standpunt van de cliënt van verweerder mogelijk juridisch weinig kans van slagen had, maakt dit niet anders. Klachtonderdeel c) is ook in zoverre kennelijk ongegrond.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 13 februari 2019.