ECLI:NL:TADRSGR:2019:207 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-399/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:207
Datum uitspraak: 04-09-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 19-399/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klager is in een deel van zijn klacht kennelijk niet-ontvankelijk, omdat hij deze klacht eerder al bij de deken heeft ingediend en vervolgens heeft ingetrokken. Het rechtszekerheidsbeginsel staat eraan in de weg dat de tuchtrechter alsnog over het verwijt oordeelt. Een ander deel van de klacht is kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 4 september 2019

in de zaak 19-399/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1    PROCESVERLOOP

1.1    De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 18 juni 2019 met kenmerk OZ206 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 19 juni 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1.2    De voorzitter heeft verder kennis genomen van:

-    de e-mail van 5 juli 2019 om 19:41 uur van de zijde van klager, met bijlagen;

-    de e-mail van 5 juli 2019 om 21.09 uur van de zijde van klager;

-    de reactie van 15 juli 2019 van de zijde van verweerder, met bijlagen. 

1.3    De raad heeft van de deken de e-mails ontvangen zoals weergegeven op de inventarislijst die aan partijen is verstrekt. De deken heeft echter niet de door klager aan de deken gezonden bijlagen bij die e-mails aan de raad verstrekt.

1.4    Op verzoek van de raad heeft de deken de e-mail van klager van 4 december 2018 om 16.00 uur verstrekt. Bij deze e-mail zijn 24 bijlagen gevoegd, waaronder pagina’s 1, 2 en 5 van het proces-verbaal van aangifte van 12 januari 2016, het proces-verbaal van een zitting bij de raad van discipline op 21 juni 2016 en het proces-verbaal van een zitting bij de rechtbank Rotterdam op 9 maart 2017.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    In of omstreeks 2001 is klager in een arbeidsrechtelijke kwestie bijgestaan door mr. B. Tussen klager en mr. B is vervolgens een geschil ontstaan over zijn dienstverlening aan klager. In dit geschil is een civielrechtelijke (aansprakelijkheids)procedure gevoerd. Nadat de vordering van klager in eerste aanleg en in hoger beroep is afgewezen, heeft klager cassatie ingesteld. In deze cassatieprocedure heeft verweerder mr. B bijgestaan.

2.2    Op 29 december 2015 heeft klager een klacht ingediend over verweerder. De deken heeft deze klacht geregistreerd onder nummer K 325 2015.

2.3    Op 12 januari 2016 heeft klager aangifte gedaan van valsheid in geschrift tegen onder meer verweerder, althans de Stichting Beheer Derdengelden van verweerder.

2.4    In februari 2016 heeft verweerder zich van het tableau uitgeschreven.

2.5    De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van klager in de kwestie met mr. B bij arrest van 8 april 2016 verworpen.

2.6    Na afronding van het onderzoek naar klacht K325 2015 heeft de (waarnemend) deken op 25 april 2016 zijn schriftelijke dekenvisie gegeven. De deken heeft in zijn dekenvisie het volgende geschreven over de inhoud van de klacht:

“lk begrijp uw klacht tegen [verweerder] aldus, dat u van oordeel bent dat hij zich gedragen heeft zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. U verwijt [verweerder] in het bijzonder dat hij:

1.    in de procedures bij rechtbank en/of gerechtshof valsheid in geschrifte heeft gepleegd, althans onwaarheden heeft gesteld met betrekking tot uw eerste ziekmelding op 15 februari 1999;

2.    in de procedures bij rechtbank en/of gerechtshof valsheid in geschrifte heeft gepleegd, althans onwaarheden heeft gesteld met betrekking tot de periode van 22 maart 1999 tot 15 februari 2000,waarin de werkgever geen re-integratieactiviteiten heeft gepleegd;

3.    samenspant met [mr. B];

4.    verzekeringsfraude heeft gepleegd;

5.    de Hoge Raad niet heeft geïnformeerd over de ware toedracht betreffende uw ziekte verleden sinds februari 1999.”

Naar het oordeel van de deken was klager bij klachtonderdelen 1 en 2 geen belanghebbende, zodat klager in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk is. Klachtonderdelen 3 tot en met 5 zijn volgens de deken kennelijk ongegrond, omdat hem gelet op het over en weer door partijen gestelde niet is gebleken dat verweerder de ruime mate van vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij van klager toekwam te buiten is gegaan.

2.7    In een e-mail van 3 mei 2016 aan de deken heeft klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) de klacht tegen [verweerder] is op 2 mei 2016 ingetrokken. (…)”

2.8    Op 10 mei 2016 heeft de deken vervolgens het volgende aan klager geschreven in klacht K325 2015:

“(…) Namens de waarnemend deken (…) bevestig ik u hierdoor de goede ontvangst van uw onderstaande e-mail in en uw e-mail van 2 mei jl. in bovengenoemde zaak, waarin u aangeeft dat u uw klacht tegen [verweerder] intrekt.

De zaak is hiermee ten einde en ik ga derhalve over tot sluiting van het dossier. (…)”

2.9    Uit de e-mails die klager tussen 18 juni 2018 en 6 december 2018 bij de deken heeft ingediend, blijkt dat klager aangifte heeft gedaan tegen verweerder en dat hij wenst dat zijn berichten worden aangemerkt als een klacht tegen verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht zal hierna onder de beoordeling worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De voorzitter stelt voorop dat uit de e-mails van klager niet ondubbelzinnig blijkt wat klager verweerder verwijt. Uit de e-mails van klager blijkt evenmin wat de inhoud en de relevantie is van de bijlagen bij die e-mails. Gelet op een en ander heeft de voorzitter geen grond gezien om kennis te nemen van alle door klager aan de deken overgelegde bijlagen bij zijn e-mails. De voorzitter heeft wel kennis genomen van de hiervoor in 1.4 weergegeven bijlagen, omdat klager in zijn e-mails van 4, 5 en 6 december 2018 kenbaar maakt dat hij wenst dat in het bijzonder deze documenten aan de raad worden voorgelegd.

5.2    De voorzitter begrijpt op grond van de in het dossier aanwezige pagina’s van het proces-verbaal van aangifte dat klager verweerder valsheid in geschrift verwijt en dat klager stelt dat dat een gedraging is die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

5.3    De voorzitter stelt vast dat klager verweerder ook in 2015 in de klachtzaak met nummer K325 2015 valsheid in geschrift heeft verweten. Voor zover het verwijt van klager in deze klachtzaak ziet op dezelfde gedraging – dit blijkt niet ondubbelzinnig uit het klachtdossier – geldt het volgende.

5.4    Uit de e-mails die zijn gewisseld tussen klager en de deken in de periode van 2 tot 10 mei 2016 blijkt dat klager zijn klacht tegen verweerder heeft ingetrokken. Daarmee is die klachtzaak tot een einde gekomen, zoals door de deken aan klager meegedeeld. Naar het oordeel van de voorzitter staat het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg dat de tuchtrechter alsnog over het verwijt oordeelt. Dit betekent dat klager in de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is.

5.5    Voor zover het verwijt van klager ziet op andere gedragingen van verweerder dan de gedragingen die hebben geleid tot klacht K 325 2015, overweegt de voorzitter het volgende.

5.6    Klager heeft niet gesteld dat verweerder strafrechtelijk is vervolgd en/of veroordeeld voor de klager gestelde valsheid in geschrift waarvan in januari 2016 aangifte is gedaan. Dit is ook anderszins niet uit het dossier gebleken. Klager heeft evenmin andere, aanvullende, feiten of omstandigheden gesteld waaruit de juistheid van zijn stelling dat verweerder valsheid in geschrift heeft gepleegd kan blijken. De juistheid van het verwijt kan aldus niet worden vastgesteld. De klacht is in zoverre onvoldoende onderbouwd en aldus kennelijk ongegrond. Bij deze stand van zaken acht de voorzitter geen noodzaak aanwezig om kennis te nemen van de ontbrekende pagina’s van het proces-verbaal van aangifte.

5.7    Voor zover het de wens is van klager om de overige klachtonderdelen die hij in 2015 aan de deken heeft voorgelegd alsnog te laten beoordelen door de tuchtrechter, geldt dat het rechtszekerheid hieraan in de weg staat. Klager is in zoverre in zijn klacht kennelijk niet-ontvankelijk. 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klager met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht zoals overwogen in 5.4 en 5.7;

-    de klacht voor het overige met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond is.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 4 september 2019.