ECLI:NL:TADRSGR:2019:204 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-472/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:204
Datum uitspraak: 09-09-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 18-472/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Klacht gegrond, zonder maatregel
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: De klacht ziet op de bijstand van klager in een arbeidszaak. De klacht is grotendeels ongegrond, maar gedeeltelijk gegrond. Klager heeft verweerder gevraagd of een afrekening van de wederpartij correct was. De raad heeft de indruk dat verweerder te snel en zonder werkelijk nota te nemen van de berekening, heeft geantwoord. De omstandigheid dat de verhouding tussen klager en verweerder op dat moment vertroebeld was, rechtvaardigt dit niet. Het is te danken aan de kritische blik van klager zelf dat hij geen nadeel heeft geleden door de onjuiste berekening. De raad acht de klacht op dit onderdeel dan ook gegrond. Omdat aan de zijde van klager geen nadeel is ontstaan, komt de raad echter tot het oordeel dat de het klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is om oplegging van een maatregel te rechtvaardigen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 9 september 2019

in de zaak 18-472/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

gemachtigde: mr. M.H.J. van Maanen

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 24 oktober 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 12 juni 2018 met kenmerk K 238 2017 wb/sh, door de raad ontvangen op 14 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 1 juli 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is in dienst geweest bij een bank. Op 31 december 2013 is de arbeidsovereenkomst geëindigd. In verband met de beëindiging van het dienstverband heeft klager met de bank een aantal overeenkomsten gesloten. Tussen klager en de bank is een geschil ontstaan over de nakoming van de overeenkomsten.

2.2    In maart 2014 heeft klager verweerder gevraagd om bijstand bij het geschil met de bank.

2.3    Op 15 april 2014 heeft verweerder aan klager geschreven dat over de vordering van klager die nog niet is voldaan “de wettelijke rente loopt, die aanzienlijk hoger is dan de marktrente”. Verweerder heeft diezelfde dag ook aan klager geschreven dat over het aan klager verschuldigde bedrag wettelijke rente van “thans zo’n 8%” wordt opgebouwd. Verweerder heeft verder naar aanleiding van de stelling van klager dat de bank karaktermoord pleegt, geschreven dat het de bank vrijstaat om met redenen omkleed te weigeren om uitvoering te geven aan een overeenkomst, dat een procedure “dergelijke gevoelens” oproept en dat dat een van de redenen is waarom “een magere schikking de voorkeur verdient boven een proces”. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat het financiële belang van de zaak de procedure alleszins rechtvaardigt.

2.4    Op 7 juli 2014 heeft verweerder klager bericht over de conceptdagvaarding. Verweerder heeft geschreven dat hem na overleg met klager en ontvangst van de door klager opgestelde reconstructie is gebleken dat de dagvaarding herschreven moet worden. “Gelet op het belang van de zaak is dat redelijk arbeidsintensief”, zo heeft verweerder geschreven.

2.5    In een e-mail van 6 augustus 2014 aan een rechtsbijstandsverzekeraar heeft een kantoorgenoot van verweerder uiteengezet dat het geschil ongeschikt is om een “fixed fee” overeen te komen. Als reden wordt gegeven dat, zakelijk weergegeven, het verloop van de onvermijdelijke procedure lastig te voorspellen is gelet op de aard en complexiteit van de zaak. In de e-mail is geschreven dat niet valt te zeggen of met de behandeling in eerste aanleg, waarbij geldt dat dagvaarding al in de maak is, nog 15 tot 20 uren of zelfs nog 50 uren gemoeid zijn.

2.6    Op 8 september 2014 heeft verweerder aan klager geschreven dat het opstellen van de dagvaarding is afgerond en dat deze zal worden betekend. Verweerder heeft verder geschreven dat hij een akte met daarbij de producties aan het voorbereiden is en dat dat “nog een betrekkelijk uitvoerige klus [zal] worden”.

2.7    Verweerder heeft na het aanbrengen van de dagvaarding een akte met producties overgelegd. Onder deze producties bevond zich een schriftelijke reconstructie van de hand van klager. Het betrof een document van 22 pagina’s met 67 bijlagen.

2.8    Op 20 september 2014 heeft klager verweerder laten weten dat hij de map met overgelegde stukken heeft gecontroleerd en dat hij daarin onvolkomenheden heeft geconstateerd. Klager heeft vastgesteld dat een aantal stukken geheel of gedeeltelijk ontbreken of juist dubbel in de map zijn opgenomen. Dezelfde dag heeft verweerder laten weten dat hij een en ander zal laten controleren en dat de onvolkomenheden zonder consequenties hersteld kunnen worden.

2.9    Op 23 september 2014 heeft verweerder aan klager een afschrift gestuurd van zijn brief aan de kantonrechter en van de ontbrekende documenten.

2.10    Op 1 oktober 2015 heeft verweerder aan de advocaat van de bank geschreven dat hij van de rechtbank heeft vernomen dat in de procedure van klager op 24 september 2015 een verstekvonnis is gewezen. Verweerder heeft verder geschreven dat de advocaat van de bank “thans in de verzetdagvaarding (…) het verweer [zal] moeten opnemen om niet niet-ontvankelijk te zijn.”

2.11    Op 4 november 2014 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“(…) Nadeel behoeft u niet te vrezen. Het tijdsverloop speelt bij de rechterlijke beoordeling geen enkele rol. lk ben vandaag opgebeld door een medewerkster van de griffie, Die kwam met een ingewikkeld maar ook in haar eigen ogen weinig waarschijnlijk verhaal over wat er gebeurd zou kunnen zijn. Ik gaf aan waarom die verklaring niet kon kloppen en stelde vast dat zij de zaak kennelijk nog niet echt had uitgezocht. Ik vroeg haar dat alsnog te doen en mij dan te berichten. Dat beloofde zij met een ondertoon die verried dat zij vond dat ik maar moeilijk deed. Ik blijf de tanden er in zetten, mij realiserend dat het er allemaal niet echt toe doet. (…)”

2.12    Op 19 november 2014 heeft verweerder klager laten weten dat de kantonrechter de bank uitstel heeft verleend voor het indienen van een conclusie van antwoord. Eind november, uit het dossier blijkt niet wanneer precies, heeft de bank een conclusie van antwoord ingediend.

2.13    Naar aanleiding van de conclusie van antwoord heeft tussen klager en verweerder een e-mailwisseling plaatsgevonden. De door klager aan verweerder verzonden e-mails, althans enkele daarvan, bevinden zich in het klachtdossier. De door verweerder aan klager gezonden mails vormen geen onderdeel van het klachtdossier. Bij e-mail van 10 december 2014 aan verweerder heeft klager op verzoek van verweerder gereageerd op een aantal door de bank in de procedure ingenomen stellingen en aangevoerde feiten. Op 11 december 2014 heeft klager gereageerd op de visie van verweerder op de zaak. Uit de e-mail blijkt dat klager het niet (volledig) eens is met de analyse van verweerder. Zo heeft klager geschreven dat “de noodzakelijke goedkeuring van hogerhand” naar de mening van verweerder “evident is geweest”, maar voor de raad van commissarissen van de bank niet. Klager heeft verder geschreven dat hij zich met de visie van verweerder dat sprake is van een “regeling aan de bijzonder hoge kant” niet kan verenigen”.

2.14    Op 16 december 2014 heeft klager aan verweerder het volgende geschreven:

“tot mijn grote discomfort merk ik n.a.v. uw laatste bericht van 11 december jl. dat er wellicht te weinig (financieel) inzicht is geboden bij de onderbouwing van de regeling van 4 juli 2013. Tot op heden heb ik u steeds aangegeven wat er tussen partijen is gewisseld, gegeven de documenten. Ik merk bovendien dat u, in lijn met [de bank], ertoe neigt de vergoeding die is afgesproken als “hoog" te kwalificeren. Ik kan daar niet in meegaan. Sterker, ik heb met die regeling een flinke financiële veer gelaten, hetgeen blijkbaar tot op heden onderbelicht is gebleven. (…)”

Klager is in de e-mail verder ingegaan op, zakelijk weergegeven, het tegen de standpunten die de bank heeft ingenomen te voeren verweer.

2.15    Op 18 december 2014 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“(…) Naar mijn oordeel valt niet goed te betwisten dat zowel medio 2013 als tegen het eind van dat jaar in strijd met de richtlijnen van [de bank] is gehandeld en dat dat bij beide partijen duidelijk was en in elk geval duidelijk moest zijn. Daarom is ons argument steeds geweest dat aanwijzingen van [de bank] niet gelden in de relatie tussen de plaatselijke bank en u als haar directeur. Het is vermoedelijk schadelijk te doen alsof er met de afspraken "niets aan de hand" was. De argumentatie die u geeft, begrijp ik en is wellicht ook door u in het onderhandelingsproces gebruikt. maar nergens op papier gezet. Zou die argumentatie door partijen als dwingend zijn ervaren, dan was er geen enkel bezwaar geweest om dat als grond voor een uitzondering aan [de bank] te melden. Dat is echter niet gebeurd. De heer (…) is de eerstverantwoordelijke voor die gang van zaken, en daarom blijven de afspraken geldig. maar een discussie waarin wordt getracht het overeengekomen bedrag te rechtvaardigen kan al te gemakkelijk verloren worden. Dat verlies kan dan een boemerangeffect hebben.

Dat zijn louter procestactische en -strategische overwegingen die niets van doen hebben met een inhoudelijke argumentatie, die nu eenmaal tegenover [de bank] nooit gegeven is. (…)”

2.16    Op 8 januari 2015 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder geschreven over de concept “acte in conventie”:

“(…) Bovendien lijkt het zaak de stukken toegankelijk te houden door met inzichtelijke onderlinge verwijzingen te werken. Een puntje van overleg wellicht. (…)”

2.17    Verweerder heeft op 9 januari 2015 als volgt gereageerd:

“(…) In de eerste alinea van uw bericht spreekt u van uw wens naar “inzichtelijke onderlinge verwijzingen”. De wijze waarop ik in het concept voor de akte/conclusie naar het bijgevoegde commentaar verwijs, voldoet, naar ik op basis van meer dan 40 jaar ervaring kan vaststellen, aan de eis dat stukken toegankelijk moeten blijven. Rechters zijn beter gewend stukken te lezen dan “gewone” mensen. (…)”

2.18    Klager heeft een commentaar geschreven op de conclusie van antwoord van de bank. Het commentaar is een document van 44 pagina’s met 34 bijlagen. Dit commentaar is door verweerder bij akte in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie overgelegd aan de kantonrechter.

2.19    Op 29 januari 2015 heeft verweerder aan klager geschreven dat een voorbespreking van de comparitie op 9 februari 2015 voldoende is. Verweerder heeft voorgesteld om elkaar die dag om 12.15 te treffen. Klager heeft gereageerd met, zakelijk weergegeven, de vraag aan verweerder om zijn mail nader toe te lichten. Verweerder heeft daarop gereageerd als volgt:

“(…) Ik gebruikte in de vorige alinea het begrip voorbespreking. Ik heb het Commentaar doorgenomen, maar het daarbij deels diagonaal gelezen. Ik sluit niet uit dat ik bij nadere, rustiger herlezing nog wat vragen of opmerkingen heb. Die moeten wij dan voor de zitting doornemen. Ook anderszins kan die zitting na ons laatste gesprek nog verder worden voorbereid. Ik verzoek u daarom (…) een afspraak te maken voor een bespreking die bij voorbeeld anderhalf uur voor de comparitie begint. Wij kunnen dan de zaak nog eens in alle rust doornemen. (…)”

2.20    Op 9 februari 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden om 13.30 uur.

2.21    Bij vonnis van 5 maart 2015 heeft de kantonrechter de bank in het gelijk gesteld. De kantonrechter heeft in het vonnis onder meer het volgende overwogen:

“Ter onderbouwing van zijn stelling dat medio 2013 een bindende afspraak is gemaakt (…) heeft [klager] in de dagvaarding (en nadien bij akte in conventie) gemakshalve verwezen naar een als productie overgelegd schriftelijk stuk van zijn eigen hand met (vele) bijlagen. Het betreft een relaas van enige tientallen pagina’s, waarover wordt opgemerkt dat dit stuk “als hier herhaald en opgenomen moge worden aangemerkt”. Deze manier van procederen – ook wel bekend als “procederen per productie” – veronderstelt ten onrechte dat de kantonrechter gehouden zou zijn om zelfstandig in de brei van tekst op zoek te gaan naar aanknopingspunten voor die onderbouwing. De kantonrechter zal dat niet doen. Voor de overigens gestelde relevante feiten zijn wél op behoorlijke wijze concrete stukken (…) in het geding gebracht en die zullen uiteraard wel meetellen.”

De kantonrechter heeft een van de overeenkomsten tussen klager en de bank wegens misbruik van omstandigheden vernietigd. Een tweede overeenkomst heeft de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd.

2.22    Op 9 maart 2015 om 10.43 uur  heeft verweerder een afschrift van het vonnis van de kantonrechter naar klager gezonden. Verweerder heeft in de e-mail geschreven dat, zakelijk weergegeven, klager grotendeels in het ongelijk is gesteld. Verweerder heeft verder geschreven dat:

“(…) De Kantonrechter gaat naar mijn oordeel ten onrechte voorbij aan de evidente samenhang tussen de overeenkomst van 1 november  en de twee daaropvolgende van 4 november. Wel zal in hoger beroep nog duidelijker dan in eerste instantie moeten worden gemaakt waarom de verschillende overeenkomsten niet tegelijkertijd zijn afgesloten. De aanvaarding van het beroep op misbruik van omstandigheden bij de laatste twee overeenkomsten is overigens merkwaardig nu in de visie van de Kantonrechter de bank met de overeenkomst van 1 november 2013 uw vertrek had en u derhalve geen pressie kon uitoefenen om nog meer te ontvangen.

Belt u mij voor het maken van een afspraak om de zaak te bespreken? (…)”

2.23    Op 9 maart 2015 om 17.17 uur heeft klager abusievelijk een e-mail naar verweerder gezonden die bedoeld was voor iemand anders. Met de e-mail wordt de hiervoor in 2.17 genoemde e-mail van verweerder aan klager van 9 januari 2015 doorgestuurd. Klager heeft daaraan de volgende tekst toegevoegd:

“Mbt de toegankelijkheid van de stukken heb ik [verweerder] nog verwezen naar de noodzaak die zo groot mogelijk te houden. Toen kreeg ik dit antwoord, waar ik de brutaliteit vandaan haalde, hij had toch 40 jaar ervaring……..”

2.24    Bij e-mail van 11 maart 2015 heeft klager een aantal vragen aan verweerder voorgelegd naar aanleiding van het vonnis van de kantonrechter.

2.25    Na de uitspraak van het vonnis heeft de bank een afrekening gemaakt op basis van dat vonnis. Op 20 maart 2015 heeft klager aan verweerder gevraagd of deze afrekening in lijn is met het vonnis. Verweerder heeft dezelfde dag laten weten dat wat de bank vraagt volgens hem in overeenstemming is met de veroordelingen. Op 23 maart 2015 heeft klager aan verweerder geschreven dat de bank in de afrekening door klager aan haar te betalen wettelijke rente heeft berekend vanaf 4 december 2013, terwijl verschuldigdheid daarvan niet volgt uit het vonnis.

2.26    Op 20 maart 2015 heeft klager zijn e-mail van 11 maart 2015 opnieuw bij verweerder onder de aandacht gebracht en nogmaals een aantal (aanvullende) vragen aan verweerder gesteld.

2.27    In een andere e-mail van 20 maart 2015 heeft verweerder aan klager het volgende geschreven:

“(…) Het emailbericht dat u mij door een misverstand aan uw kant in afschrift toezond, was zo kritisch, en naar mijn oordeel ten onrechte kritisch, over mijn behandeling van uw zaak dat ik op grond daarvan duidelijke twijfel moest uitspreken over mijn eigen bereidheid om de behandeling van de zaak voort te zetten. De onaangename kwalificaties uit dat bericht keren niet terug in uw bericht dd. 11 dezer (16 28 uur) dat ik inmiddels onder ogen kreeg. Wel proef ik daarin hetzelfde wantrouwen. Gelet op het resultaat van de procedure kan ik dat begrijpen, maar niet billijken. Mijn hierboven bedoelde aarzeling is daardoor alleen maar groter geworden.

Naar mijn oordeel is de door u weergegeven overweging van de Kantonrechter onjuist. Wij hebben er voor zorg gedragen dat in de inleidende dagvaarding en in de akte in conventie, conclusie van antwoord in reconventie uitgebreid wordt weergegeven wat er, nog uitgebreider, uit de bijgevoegde eigen verklaringen blijkt. Onderbouwt men een zaak, zoals wij moesten doen, met verklaringen. dan is het enige alternatief om die verklaringen rechtstreeks in de conclusie op te nemen. Dat zou een inefficiënte wijze van procederen zijn.

Bij het Instellen van hoger beroep kan op dat punt worden gewezen en kan dan bovendien alsnog, voor alle zekerheid, worden gekozen voor een aanpak waarbij in de feitelijke beschrijving van de zaak die aan de grieven voorafgaat, in feite integraal wordt weergegeven wat er in de verklaringen staat.

Niet alleen verwijt de rechter u en daarmee mij ten onrechte dat onderbouwing ontbreekt omdat naar de producties wordt verwezen en dat hij daarbij voorbij gaat wat in de processtukken zelf is gesteld, maar bovendien miskent hij dat het niet aan u is om de vorderingen te onderbouwen, maar bij honorering van het verweer dat sprake is van misbruik van omstandigheden, misbruik door de bank aannemelijk moet worden gemaakt.

Ik zal mij van verdere kwalificaties van het oordeel van de Kantonrechter onthouden, maar op zichzelf zie ik hoger beroep met meer dan normaal vertrouwen tegemoet. Ik heb u in eerder overleg gewezen op het risico dat een rechter zou vinden dat het u toegekende bedrag per saldo te hoog was, en deze rechter vond dat kennelijk en heeft naar mijn oordeel ondeugdelijke juridische middelen gehanteerd om dat resultaat te rechtvaardigen.

Dat u van oordeel bent dat ik geen "zorgvuldige, inzichtelijke presentatie” zou hebben gegeven, doet mij mijn advies handhaven dat u zich tot een andere advocaat wendt. Door uw kritiek op mijn prestaties heeft u de tussen ons noodzakelijke vertrouwensbasis wezenlijk geschaad. (…)”

2.28    Op 26 maart 2015 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“(…) In uw e-mailbericht van heden (10:37 uur) gaat u voorbij aan wat voor mij de kern van de problemen is. Door een misverstand uwerzijds heeft u mij een emailbericht doen toekomen waarin u tegenover een derde ernstige verwijten aan mijn adres, zoals het verwijt van arrogantie, maakt. Dat legt een aanzienlijke hypotheek op de relatie, zeker nu het gaat om kritiek die u niet eerder met mij heeft besproken.

De door u gestelde vragen zal ik niet afzonderlijk beantwoorden, omdat in feite dezelfde vraag in verschillende varianten wordt gesteld. Mijn antwoord is als volgt.

Een advocaat kan er niet mee volstaan voor de onderbouwing van vorderingen uitsluitend naar producties te verwijzen. Het is echter niet nodig de inhoud van die producties integraal in de conclusies op te nemen. Wie producties in het geding brengt, dient in de dagvaarding of de conclusie duidelijk te maken waarom dat is gebeurd en wat de voor de beoordeling relevante kernpunten uit die stukken zijn. Bij herlezing van de dagvaarding en de conclusie van antwoord in reconventie kan worden geconstateerd dat ik precies aan dat recept heb voldaan. Het verwijt dat de rechter maakt, is derhalve ongegrond. Ik kan allerlei veronderstellingen uiten waarom de rechter tot die onjuiste overweging gekomen is, maar dat deze aan de wijze waarop de procedure is gevoerd, geen recht doet, staat voor mij als een paal boven water.

U heeft mij naar de risico’s van de zaak gevraagd. Ik heb u er toen op gewezen dat het totaal van de aan u verschuldigde betalingen bepaald hoog was. U ontkende dat toen. De rechter kan dan het “onderbuikgevoel” hebben dat dat teveel is. Dat is echter geen juridisch relevant argument. Daarom zal de rechter die dat vindt, zoiets niet met zoveel woorden uitspreken, maar zijn toevlucht zoeken tot juridische instrumenten, zoals in dit geval het verwijt dat de bank u maakt van misbruik van omstandigheden. (…)”

2.29    In april 2015 is de zaak door een opvolgende advocaat overgenomen. Deze opvolgende advocaat heeft klager bijgestaan bij het hoger beroep in het geschil met de bank.

2.30    Bij brief van 8 mei 2015 aan verweerder heeft de opvolgend advocaat van klager het ongenoegen van klager kenbaar gemaakt over de wijze en de kwaliteit van de bijstand van verweerder aan klager. Verweerder is in de brief aansprakelijk gesteld voor de door klager geleden, maar nog te begroten schade.

2.31    Bij brief van 18 mei 2015 heeft verweerder gemotiveerd gereageerd en de aansprakelijkheid afgewezen.

2.32    Bij brief van 30 juni 2017 heeft klager (het kantoor van) verweerder aansprakelijk gesteld voor schade die volgens klager het gevolg is van de gebrekkige bijstand van verweerder.

2.33    Bij arrest van 13 december 2016 is klager in het gelijk gesteld door het gerechtshof.

2.34    Op 24 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de aan het dossier te besteden tijd te laag ingeschat.

b)    Verweerder heeft tijd verspild met het herstellen van zijn eigen fouten.

c)    Verweerder heeft klager onjuist ingelicht over de hoogte van de wettelijke rente en over de afdoening van het vonnis door de bank.

d)    Verweerder heeft zonder overleg met klager een schikkingsvoorstel van de bank afgewezen.

e)    Verweerder heeft strategische fouten gemaakt. Hij heeft de zaak met een tunnelvisie en gebrek aan objectiviteit beoordeeld.

f)    Verweerder heeft het vonnis onjuist uitgelegd.

g)    Verweerder heeft de comparitie die op 9 januari 2015 heeft plaatsgevonden onvoldoende voorbereid.

h)    Verweerder heeft te weinig tijd besteed aan de zaak en heeft daarmee concessies gedaan aan de kwaliteit.

i)    Verweerder heeft als professional een slachtofferrol gekozen.

j)    Verweerder heeft het belang van de bank gediend.

k)    Hoewel klager verweerder heeft gewaarschuwd, heeft verweerder een risico genomen door het indienen van “ondoorzichtige akten”.

l)    Verweerder heeft zonder overleg een schikkingsvoorstel afgewezen.

m)    Verweerder heeft nagelaten op eigen initiatief een second opinion te vragen.

3.2    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3.3    Klager stelt dat hij als gevolg van het handelen en nalaten van verweerder schade heeft geleden en dat deze schade € 105.716,- bedraagt.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het aan de civiele rechter is om te oordelen over, zakelijk weergegeven, de rechtmatigheid van de tussen klager en de bank gesloten overeenkomsten. Het daarover door partijen over en weer gestelde zal daarom niet worden besproken in deze beslissing van de raad.

5.2    De raad stelt op basis van het klachtdossier vast dat het voor klager teleurstellende vonnis van de kantonrechter de opmaat heeft gevormd voor deze klacht. Klager heeft immers pas nadat de kantonrechter vonnis heeft gewezen en nadat verweerder, na ontvangst van de e-mail van klager van 9 maart 2015, kenbaar had gemaakt dat er onvoldoende vertrouwensbasis meer tussen hem en klager bestond om zijn bijstand in hoger beroep voort te zetten, allerhande klachten geuit aan het adres van verweerder. De klachten zien niet alleen op de inhoudelijke kwaliteit van de dienstverlening, maar ook op andere kwesties waarover klager voor de uitspraak van het vonnis door de kantonrechter zijn ongenoegen niet kenbaar heeft gemaakt bij verweerder. Omdat de kern van de klacht ligt in de door verweerder gekozen processtrategie die bij de kantonrechter niet heeft geleid tot een voor klager gunstig vonnis, zal de raad eerst klachtonderdelen e, k, a en h beoordelen. De klachtonderdelen zien immers op de kwaliteit van dienstverlening en de processtrategie. Daarna zal de raad de klachtonderdelen f, i en m beoordelen. Deze klachtonderdelen zien op de gang van zaken na het vonnis. Tot slot zal de raad de klachtonderdelen b, c, d, g, j, en l beoordelen. De klachtonderdelen zien op gedragingen van verweerder in de periode tot het vonnis van de kantonrechter.  

Processtrategie en kwaliteit

Klachtonderdeel e)

5.3    De raad stelt bij de beoordeling van deze klachtonderdelen voorop dat de omstandigheid dat een rechter de door een advocaat, namens zijn cliënt, ingenomen stellingen en de juridische onderbouwing daarvan van de hand wijst, niet zonder meer leidt tot de slotsom dat de diensten van die advocaat ondermaats waren. Verder geldt dat een advocaat een ruime, maar niet absolute, vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt.

5.4    Klager heeft gesteld dat verweerder, zakelijk weergegeven, in de procesvoering tot uitgangspunt heeft genomen dat de vergoeding die klager met de bank is overeengekomen hoog was. Klager heeft verweerder geprobeerd te overtuigen dat dit geen goede aanpak was. Desondanks heeft verweerder geweigerd zijn strategie aan te passen. De opvolgend advocaat heeft in hoger beroep de stellingen van klager overgenomen en uit het arrest van het gerechtshof blijkt volgens klager dat verweerder “strategisch op het verkeerde spoor zat, niet meer communiceerde met zijn cliënt, niet los kon komen van zijn eigen vooroordelen, niet meer objectief oordeelde over de meest kansrijke strategie, die van de “aantoonbare waarheid”. Klager heeft geschreven dat het verwijt dat verweerder treft, is “dat hij zijn persoonlijke opvattingen hem in de weg heeft laten staan bij het ontzenuwen van de ongegronde beschuldigingen van [de bank] betreffende de onoorbare onderhandelingen leidend tot de beweerde excessieve compensatie”.

5.5    Verweerder heeft aangevoerd dat hij klager erop heeft gewezen dat de rechter de standpunten van de bank zou kunnen volgen. Klager heeft dit opgevat als twijfel aan de integriteit van verweerder, maar verweerder heeft juist gedaan wat hij als behoorlijk handelend advocaat behoort te doen, namelijk zijn cliënt wijzen op de goede en de kwade kansen van een procedure en zijn cliënt de risico’s van de procedure voorhouden. Verweerder heeft er voor gekozen om de rechtmatigheid van de afspraken tussen klager en de bank te benadrukken en juist niet de rechtvaardigheid, omdat een rechter daarover volgens verweerder anders zou kunnen denken.

5.6    De raad overweegt dat deze keuze van verweerder past binnen de vrijheid die hem toekomt. Het arrest van het gerechtshof waarin de bank is veroordeeld tot nakoming van de gesloten overeenkomsten in aanmerking genomen, is naar het oordeel van de raad geen sprake geweest van een ondeugdelijke of onbegrijpelijke processtrategie. Klachtonderdeel e is ongegrond.

Klachtonderdeel k)

5.7    Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel k gesteld dat hij verweerder heeft gewaarschuwd voor de wijze van indiening van bijlagen bij de processtukken. Verweerder heeft deze waarschuwing in de wind geslagen, maar is door de kantonrechter terecht gewezen, juist op het punt van de wijze van indienen van stukken. Verweerder heeft geweigerd zijn fout op dit punt te erkennen. Verweerder heeft echter wel laten weten dat het beter zou zijn om in hoger beroep te kiezen voor een andere aanpak.

5.8    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de uitgebreide verklaringen van klager in het geding heeft gebracht. In de processtukken heeft verweerder daarnaar verwezen. Volgens verweerder zou het overzicht verdwenen zijn als hij de verklaringen van klager integraal had opgenomen in de processtukken. Er zijn volgens verweerder “geen decisieve omstandigheden aan de aandacht van de kantonrechter ontsnapt”. Volgens verweerder mist het verwijt van de kantonrechter dat verweerder procedeert per productie goede grond, omdat in de processtukken voldoende is verwezen naar de verklaringen en uit de processtukken blijkt van de wezenlijke stellingen van klager.

5.9    Verweerder heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, verder aangevoerd dat het geoorloofd is om in een processtuk te verwijzen naar producties, waarin feiten nader worden beschreven en toegelicht en nadere verweren of onderbouwingen van vorderingen worden gegeven. Het overnemen van die gegevens in de processtukken zelf is niet zonder meer vereist. Volgens verweerder waren de door klager opgestelde stukken en de daarbij gevoegde bijlagen duidelijk. Volgens verweerder had de kantonrechter het met zijn oordeel over de wijze van procederen bij het verkeerde eind. Uit het vonnis van de kantonrechter blijkt volgens verweerder ook niet dat door de opzet van de processtukken wezenlijke stellingen van klager zijn gemist.

5.10    De raad stelt vast dat klager op 8 januari 2015 bij verweerder heeft gevraagd naar de manier van verwijzing in de dagvaarding naar het in 2.7 bedoelde document van de hand van klager. Verweerder heeft hierop laten weten dat de wijze waarop wordt verwezen in de dagvaarding voldoet  en daaraan nog toegevoegd “naar hij op basis van meer dan 40 jaar ervaring kan vaststellen”. Niet onbegrijpelijk is dat klager zich, na kennisneming van het vonnis van de kantonrechter die verweerder “procederen per productie” verwijt, met terugwerkende kracht heeft gestoord aan deze toevoeging. Dit neemt niet weg dat de raad van oordeel is dat de wijze waarop verweerder de processtukken heeft ingericht niet ondeugdelijk en evenmin onbegrijpelijk is. 

5.11    De door klager zelf opgestelde stukken zijn begrijpelijk en overzichtelijk. De relevantie ervan is duidelijk. Uit de door verweerder aangehaalde ter zake relevante jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de rechter rekening moet houden met kenbare stellingen van partijen die zijn opgenomen in een bij een processtuk overgelegde productie. Gelet  op deze jurisprudentie had verweerder er geen rekening mee hoeven houden dat de kantonrechter de door klager opgestelde stukken buiten beschouwing zou laten. De raad heeft bij het oordeel op dit punt in aanmerking genomen dat de bank, volgens de onweersproken stelling van verweerder, gemotiveerd heeft gereageerd op hetgeen in de door klager opgestelde stukken naar voren is gebracht. Gelet op dit alles komt de raad tot het oordeel dat klachtonderdeel k ongegrond is.

Klachtonderdeel a)

5.12    Volgens klager heeft verweerder de werkbelasting geschat op maximaal 50 uren. Verweerder heeft uiteindelijk 40 uren gedeclareerd. Dit staat in schril contrast met de prognose van de opvolgend advocaat. Deze advocaat dacht 120 uren nodig te hebben voor behandeling van de zaak, maar heeft uiteindelijk 248 uren gedeclareerd. Verweerder kon volgens klager “binnen deze urenbegroting onmogelijk instaan voor een voldoende zorgvuldige voorbereiding” van de zaak, die verweerder zelf heeft omschreven als gecompliceerd, redelijk arbeidsintensief en als een betrekkelijk uitvoerige klus. Door het te beperkte aantal uren dat verweerder aan de zaak heeft besteed, is de kwaliteit onder druk komen te staan. Verweerder legde het werk in de praktijk bij anderen neer, waaronder klager. De keuze van verweerder om een document dat klager heeft opgesteld aan de kantonrechter te overleggen, leidde ertoe dat de kantonrechter dat stuk niet accepteerde en buiten beschouwing heeft gelaten. “De slagingskans van het betoog ter onderbouwing van [de eis van klager] werd door de geringe beschikbaarheid van [verweerder] en zijn inadequate oplossing daarvan tot bijna nul gereduceerd”.

5.13    Verweerder heeft aangevoerd dat hij welbewust werk heeft “uitbesteed” aan klager, in het bijzonder waar het ging om gedetailleerde feitelijke beschrijvingen. Klager maakte daarbij concepten, waarna verweerder commentaar gaf dat door klager werd verwerkt. De ervaring van verweerder is dat dat vaak een efficiënte werkwijze is. Volgens verweerder is een tijdsbesteding van 40 uren voor hem hoog in een individuele arbeidszaak.

5.14    Dit klachtonderdeel ziet in de kern op de kwaliteit van dienstverlening en hangt aldus samen met de klachtonderdelen e en k. Het past binnen de vrijheid van een advocaat om de wijze van procederen naar zijn eigen inschatting vorm te geven, een en ander zolang het belang van zijn cliënt hierbij niet uit het oog verloren wordt. Het hiervoor weergegeven oordeel van de raad over de klachtonderdelen e en k brengt mee dat ook klachtonderdeel a ongegrond is.

Klachtonderdeel h)

5.15    Volgens klager heeft verweerder niet op een gestructureerde planmatige wijze gewerkt aan klagers’ zaak. Toen verweerder “klem in tijd kwam te zitten had hij open kaart moeten spelen door in het belang van de zaak aanpassingen voor te stellen waarmee de kwaliteit van de belangenbehartiging gewaarborgd was”. Verweerder heeft dit nagelaten. Verweerder heeft “concessies gedaan aan de kwaliteit” ten nadele van klager, “om aan zijn tijdsbeperkingen tegemoet te komen”.

5.16    Ook klachtonderdeel h ziet in de kern op de kwaliteit van dienstverlening. De raad heeft bij de beoordeling van klachtonderdelen e en k al vastgesteld dat de kwaliteit van de door verweerder geleverde diensten niet ondermaats is. Klager onderbouwt zijn stelling dat de dienstverlening dat wel is door aan te voeren dat verweerder onvoldoende tijd had voor en heeft besteed aan de behartiging van zijn belangen. Met inachtneming van het hiervoor weergegeven oordeel van de raad dat de dienstverlening aan de hieraan te stellen eisen heeft voldaan is zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarvoor de ‘extra’ uren nodig zouden zijn geweest. De raad komt dan ook tot het oordeel dat klachtonderdeel h ongegrond is.

Gang van zaken na het vonnis

Klachtonderdelen f) en i)

5.17    Klager heeft ten aanzien van klachtonderdeel f gesteld dat hij verweerder heeft gevraagd om “op passende wijze te reflecteren op [het vonnis van 5 maart 2015] en de daaruit te destilleren opmerkingen aangaande zijn functioneren”. Verweerder heeft dit volgens klager niet gedaan. De reactie van verweerder van 18 mei 2015 staat haaks op de second opinion en miskent het oordeel van de kantonrechter over de wijze waarop verweerder heeft geprocedeerd. Verweerder heeft in zijn brief van 18 mei 2015 verder gespeculeerd over de motieven van de kantonrechter, terwijl het vonnis daarvoor geen aanleiding heeft gegeven. Uit dit alles blijkt volgens klager dat verweerder “niet oprecht is in zijn duiding van het vonnis en zodoende probeert zijn professionele verantwoordelijkheid te ontlopen”.

5.18    Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel i gesteld dat hij na het vonnis van de kantonrechter kritische vragen heeft gesteld aan verweerder. Verweerder heeft daarop niet afdoende geantwoord. Verweerder heeft zijn verantwoordelijkheid voor zijn fouten niet erkend, maar heeft in de kritische vragen van klager grond gezien voor de conclusie dat de noodzakelijke vertrouwensbasis tussen klager en verweerder was geschaad. 

5.19    Verweerder heeft aangevoerd dat hij van klager een afschrift heeft ontvangen van een e-mail waarin klager zich “zeer kritisch” heeft uitgelaten over het optreden van verweerder. Verweerder heeft op grond van deze e-mail geconstateerd dat bij klager “een zodanig gebrek aan vertrouwen bestond dat het beter was om zich terug te trekken als advocaat”. Verweerder heeft dit aan klager laten weten en heeft aldus adequaat en bovendien tijdig gereageerd.

5.20    Volgens verweerder heeft klager verder miskend dat hij, ondanks de motie van wantrouwen die klager tegen hem had geuit, zij het indirect, wel degelijk heeft gereageerd op de vragen van klager over het vonnis.

5.21    Verweerder heeft aangevoerd dat de e-mail van klager van 9 maart 2015 die verweerder abusievelijk ontving hem noopte het vertrouwen op te zeggen. Met een slachtofferrol heeft dat volgens verweerder niets te maken.

5.22    De raad stelt voorop dat het een advocaat vrij staat om zich terug te trekken, indien hem blijkt dat er onvoldoende vertrouwen bestaat tussen hem en zijn cliënt. De raad acht niet onbegrijpelijk dat verweerder zich na ontvangst van de e-mail van klager van 9 maart 2015 heeft teruggetrokken. In aanmerking genomen dat de procedure in eerste instantie was afgerond en klager voldoende tijd had om een opvolgend advocaat te zoeken voor bijstand in hoger beroep, heeft verweerder op dit punt niet onbehoorlijk gehandeld en in zoverre is de klacht ongegrond.

5.23    De raad stelt verder vast dat verweerder wel heeft gereageerd op de e-mails die klager hem na het vonnis van de kantonrechter heeft gestuurd, in deze zin dat verweerder zijn visie heeft gegeven op het volgens hem onjuiste oordeel van de kantonrechter en, zij het summier, kenbaar heeft gemaakt welke punten in hoger beroep benadrukt zouden moeten worden. De reactie van verweerder is, gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de raad over klachtonderdelen e en k, niet onbegrijpelijk of ondeugdelijk. Ook in zoverre is de klacht ongegrond.

5.24    Klager verwijt verweerder tot slot dat hij onvoldoende heeft gereflecteerd op zijn functioneren. Ook dit verwijt treft geen doel. Redengevend is dat verweerder, zoals hiervoor overwogen, niet op ondeugdelijke of onbegrijpelijke wijze heeft geprocedeerd. Daar komt bij dat de raad niet onbegrijpelijk acht dat verweerder zich dadelijk na ontvangst van de e-mail van 9 maart 2015 van klager als advocaat heeft teruggetrokken. Bij deze stand van zaken acht de raad het niet onbehoorlijk dat verweerder niet (nader) heeft gereflecteerd op zijn functioneren. Ook in zoverre is de klacht ongegrond. 

Klachtonderdeel m)

5.25    Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel m gesteld dat verweerder hem naar aanleiding van de correspondentie die na het vonnis heeft plaatsgevonden “op grond van zijn professionele plicht [had] dienen te adviseren een onafhankelijke beoordeling van een derde te vragen“. Verweerder heeft dat nagelaten.

5.26    Verweerder heeft aangevoerd dat klager een advocatenkantoor heeft geïnstrueerd om namens hem kritiek uit te oefenen op het optreden van verweerder in eerste aanleg. Klager heeft datzelfde kantoor ook belast met het hoger beroep in de zaak tegen de bank. Van een second opinion is volgens verweerder geen sprake. Bovendien bestaat volgens verweerder voor advocaten niet de plicht om het initiatief tot het inwinnen van een second opinion te nemen. Verweerder heeft, omdat de noodzakelijke vertrouwensbasis tussen hem en klager ontbrak, klager geadviseerd zich te wenden tot een andere advocaat.

5.27    Zoals hiervoor overwogen, is de beslissing van verweerder om zich als advocaat van klager terug te trekken en de wijze waarop hij dat heeft gedaan niet onbetamelijk. Op een advocaat rust verder geen plicht om mee te werken aan de inwinning van een second opinion over zijn wijze van dienstverlening. Verweerder heeft in zijn e-mail aan klager van 20 maart 2015 het advies om een andere advocaat te raadplegen herhaald. Gelet op dit alles is klachtonderdeel m naar het oordeel van de raad ongegrond.

Gedragingen van verweerder in de periode tot het vonnis van de kantonrechter 

Klachtonderdelen b) en j) 

5.28    Klager stelt dat verweerder niet zuinig is omgesprongen met het geringe aantal uren dat hij aan de zaak heeft besteed. Veel tijd ging verloren met “herstelacties”, nadat verweerder een incomplete map met akten en producties had ingediend. Verder heeft verweerder een zinloze klachtenprocedure gevoerd bij de griffie van de rechtbank.

5.29    Verweerder heeft aangevoerd dat het corrigeren van het indienen van onjuiste of onvolledige producties niet veel tijd heeft gekost. Aan het overleg met de griffie lag ten grondslag dat de rol vermeldde dat een verstekvonnis was gewezen, terwijl zich namens de bank een gemachtigde had gesteld. Volgens verweerder was het overleg met de griffie nodig, maar heeft het niet veel tijd gekost.

5.30    De raad is van oordeel dat het overleggen van onjuiste en onvolledige producties slordig is. In aanmerking genomen dat verweerder de slordigheid voortvarend en tijdig heeft hersteld, is echter geen sprake van een gedraging die een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.31    Het overleg met de griffie over het (aangekondigde) verstekvonnis was naar het oordeel van de raad in het belang van de voortgang van de procedure en aldus in het belang van klager. Van onbetamelijk handelen door verweerder is op dit punt geen sprake. Klachtonderdeel b is ongegrond.

5.32    Klachtonderdeel j ziet ook op de communicatie tussen verweerder en de griffie van de rechtbank over het al dan niet (onterecht) verleende verstek. Klager heeft gesteld dat verweerder met zijn brief van 1 oktober 2014, waarin hij de bank heeft gewezen op de mogelijkheid van verzet tegen het verstekvonnis, het belang van de bank heeft gediend en niet het belang van klager.

5.33    Verweerder heeft aangevoerd dat in de procedure onduidelijkheid is geweest of verstek was verleend. Als dat zo was geweest, dan zou dat ten onrechte zijn omdat de advocaat van de bank zich tijdig had gesteld. Als verweerder zich op de achtergrond had gehouden, dan was een verzetdagvaarding gevolgd. Door de advocaat van de bank op de termijn te wijzen heeft verweerder confraterneel en niet onjuist gehandeld. Verweerder heeft met zijn gedraging geen schade toegebracht aan de belangen van klager.

5.34    De raad is van oordeel dat verweerder met zijn handelingen de voortgang van de procedure heeft gewaarborgd. Hiermee heeft verweerder in de eerste plaats het belang van klager gediend, maar daarnaast ook het belang van de bank. Van het dienen van het belang van de bank, ten koste van het belang van klager is geen sprake. Van een onbehoorlijke gedraging kan dan ook nite worden gesproken en klachtonderdeel j is ongegrond.  

Klachtonderdeel c)

5.35    Klager heeft gesteld dat verweerder hem onjuist heeft geïnformeerd. Zo heeft verweerder klager voorgehouden dat de hoge wettelijke handelsrente van toepassing was op zijn vordering en dat het aldus financieel voordeel zou kunnen opleveren om in te stemmen met uitstelverzoeken van de bank. Echter bleek het lage wettelijke rentetarief van toepassing te zijn. Op deze manier had klager geen financieel voordeel en wel nadeel in de vorm van vertraging in de behandeling van zijn zaak. Daarnaast heeft verweerder aan een voorstel van de bank de conclusie verbonden dat de berekening uit het voorstel juist was. Klager ontdekte echter dat de wijze van renteberekening van de bank niet overeenkomstig het vonnis was. De berekening is aangepast. Klager “voorkwam zo een schade van 2.300€”.

5.36    Verweerder heeft aangevoerd dat hij klager als gevolg van interne miscommunicatie onjuist heeft geïnformeerd op dit punt. Volgens verweerder is het echter niet relevant, omdat er geen reden was om de bank geen uitstel te verlenen. Als geen uitstel was verleend had verder geprocedeerd moeten worden, terwijl de mogelijkheid van bereiken van overeenstemming nog niet was uitgesloten.

5.37    Verweerder heeft ten aanzien van de renteberekening aangevoerd dat klager zelf heeft opgemerkt dat de bank een onjuiste berekening had toegepast. Dat verweerder dit niet direct heeft gezien heeft niet tot schade bij klager geleid.

5.38    De raad stelt vast dat verweerder klager onjuist heeft geïnformeerd over de hoogte van de toepasselijke wettelijke rente en dat verweerder daarvoor verantwoordelijk is. Onaannemelijk is evenwel dat klager, bij juiste informatie van verweerder, anders had beslist over het uitstelverzoek van de bank. Klager is door de onjuiste informatie niet in zijn belangen geschaad. Het klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad in zoverre van onvoldoende gewicht en aldus ongegrond.

5.39    Verweerder heeft op de vraag van klager of de berekening van de bank “in lijn was met het vonnis” aan klager laten weten dat de berekening volgens hem “in overeenstemming is met de veroordelingen”. De raad heeft de indruk dat verweerder te snel en zonder werkelijk nota te nemen van de berekening, heeft geantwoord. De omstandigheid dat de verhouding tussen klager en verweerder op dat moment vertroebeld was, rechtvaardigt dit niet. Het is te danken aan de kritische blik van klager zelf dat hij geen nadeel heeft geleden door de onjuiste berekening. De raad acht de klacht op dit onderdeel dan ook gegrond. Omdat aan de zijde van klager geen nadeel is ontstaan, komt de raad echter tot het oordeel dat de het klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is om oplegging van een maatregel te rechtvaardigen.

Klachtonderdelen d)

5.40    Klager heeft gesteld dat de bank tijdens de comparitie op 9 februari 2015 een schikkingsvoorstel heeft gedaan. Verweerder heeft dit voorstel zonder overleg met klager terstond afgewezen. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat klager het eens was met de afwijzing. Hoe verweerder dit “zonder overleg met [klager] kon weten maakt hij niet duidelijk”.

5.41    Verweerder heeft aangevoerd dat een substantiële nabetaling de inzet van de procedure was. Voor verweerder en klager was duidelijk dat een oplossing met gesloten beurzen niet aan de orde was. In dat geval was de procedure immers niet ingesteld. Hierin paste dat verweerder het voorstel van de bank direct afwees. Klager was het daarmee volgens verweerder eens. Voorafgaand aan de procedure was volgens verweerder al besproken met klager dat sluiting van de zaak met gesloten beurzen geen optie was. Er was ruimte voor concessies, maar duidelijk was dat de inzet van klager was dat de bank een “flinke betaling” zou doen. Gelet daarop achtte verweerder zich vrij om het voorstel van de bank dadelijk af te wijzen.

5.42    De raad stelt op basis van het klachtdossier, in het bijzonder de e-mails van klager aan verweerder en de door klager zelf opgestelde documenten, vast dat klager er absoluut van overtuigd was dat hij recht had op nakoming van de met de bank gesloten overeenkomsten. Dit blijkt ook uit het door klager ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter. Gelet daarop acht de raad aannemelijk dat verweerder en klager besproken hebben dat de inzet van de procedure was dat de bank enig bedrag aan klager zou voldoen. Dat verweerder er ook terecht van overtuigd was dat de procedure tegen de bank kans van slagen had, blijkt uit de uitkomst van de zaak in hoger beroep. Dat verweerder aldus het aanbod om de zaak met gesloten beurzen te sluiten onmiddellijk heeft afgewezen is niet onbegrijpelijk of jegens klager onbehoorlijk. Klachtonderdeel d is ongegrond.

Klachtonderdeel g)

5.43    Klager heeft gesteld dat hij enkele uren voor de comparitie op het kantoor van verweerder was. Verweerder verspilde voorbereidingstijd aan het zoeken van stukken. De benodigde tijd voor voorbereiding ontbrak vervolgens. Ter zitting heeft verweerder “een onsamenhangend betoog” gehouden dat “door de hachelijke wijze van voordragen voor niemand serieus werd genomen”. Tijdens de zitting bleek dat verweerder “geen strategie had ontwikkeld, hij improviseerde, zijn opmerkingen waren ad hoc, zijn weinige vragen reactief”. Anders dan de bank had verweerder bovendien geen pleitnota voorbereid.

5.44    Verweerder heeft aangevoerd dat de zitting is voorbereid door het tijdig bespreken en indienen van de conclusie van antwoord in reconventie. Daarmee werd, aldus verweerder, “in deze gecompliceerde zaak bewust voor een aanpak gekozen waarbij wij het laatst aan het woord waren geweest”. Direct voor de zitting viel niets meer te bespreken. Verweerder kon en hoefde niet veel meer te zeggen. Verweerder verwachtte wel dat de kantonrechter vragen zou stellen. In plaats daarvan en anders dan gebruikelijk, vroeg de kantonrechter aan partijen om de zaak te bepleiten. Verweerder herkent zich niet in het verwijt dat de zitting door hem onvoldoende was voorbereid en evenmin in het verwijt dat de zaak door hem onvoldoende adequaat is toegelicht.

5.45    De raad overweegt dat in civiele zaken waarin een comparitie is bepaald niet ongebruikelijk is dat partijen hun standpunten toelichten aan de hand van vragen van de rechter. Doorgaans wordt op een comparitie van partijen niet gepleit. Het is aldus niet onbegrijpelijk of jegens klager onbehoorlijk dat verweerder geen pleitnota had voorbereid. De raad neemt daarbij in aanmerking dat klager door het nemen van een conclusie als laatste aan het woord was geweest in de procedure. Of de wijze waarop verweerder het woord heeft gevoerd tijdens de comparitie ontoereikend was, kan de raad op grond van het over en weer gestelde niet vaststellen. Klachtonderdeel g is ongegrond.

Klachtonderdeel l)

5.46    Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel l gesteld dat verweerder hem heeft voorgehouden dat hij een “zeer sterke zaak had”. Verweerder heeft klager laten vertrouwen op een gunstige afloop van de procedure met de bank. Het vertrouwen van verweerder in een voor klager gunstige afloop van de zaak heeft verweerder “ongetwijfeld (…) bewogen het schikkingsvoorstel van [de bank] tijdens de schorsing van de comparitiezitting (…) zonder overleg af te wijzen”. Volgens klager heeft verweerder ten onrechte gesteld dat hij klager ervoor heeft gewaarschuwd dat het risico bestond dat de kantonrechter in het nadeel van klager zou beslissen. Verweerder heeft klager slechts voorgehouden dat de kantonrechter de vergoeding mogelijk (te) hoog zou vinden, maar heeft daaraan niet de gevolgtrekking verbonden dat de kantonrechter de vordering van klager zou kunnen afwijzen. Verweerder heeft in zijn pleidooi bij de kantonrechter niet getracht het risico dat de kantonrechter de vergoeding te hoog zou vinden te verkleinen. Indien verweerder het risico serieus had genomen, “had hij het schikkingsvoorstel natuurlijk niet zonder overleg met [klager] mogen afwijzen. Te meer daar zijn persoonlijke overtuiging op dit punt luidt dat “een magere schikking de voorkeur verdient boven een proces”.” 

5.47    De raad stelt vast dat klachtonderdeel l in de kern het verwijt betreft aan verweerder dat hij een onjuiste processtrategie heeft gekozen. Klachtonderdeel is aldus een herhaling van klachtonderdelen e en k. Klachtonderdeel l behelst daarnaast een herhaling van klachtonderdeel d. Het klachtonderdeel is, zoals hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdelen d, e en k al overwogen, ongegrond.

Slotsom

5.48    Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel c gegrond is zoals overwogen in 5.39. Klachtonderdeel c is voor het overige ongegrond. Ook de andere klachtonderdelen zijn ongegrond. Het gegronde deel van de klachtonderdeel c is echter van onvoldoende gewicht om oplegging van een maatregel te rechtvaardigen. Bij deze beslissing is mede het tuchtrechtelijke verleden van verweerder in ogenschouw genomen.

6    GRIFFIERECHT

6.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel c gegrond zoals overwogen in 5.39;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, L.P.M. Eenens, R.A.M. Oranje-Jorna en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2019.