ECLI:NL:TADRSGR:2019:203 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-315/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:203
Datum uitspraak: 09-09-2019
Datum publicatie: 22-10-2019
Zaaknummer(s): 19-315/DH/DH
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Intrekking. Klagers hebben hun wens tot intrekking kenbaar gemaakt. Verweerster wenst geen voortzetting van de klacht. De deken acht voortzetting om redenen van algemeen belang geïndiceerd, maar motiveert dit niet. De raad oordeelt als volgt. De klacht betreft het tekortschieten bij de inhoudelijke behandeling van de zaak. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster daarbij een beroepsfout heeft gemaakt. Verweerster heeft daarvan melding gemaakt bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en de raad heeft geen grond om aan te nemen dat de aansprakelijkheidskwestie niet adequaat is of wordt behandeld. Klagers hebben te kennen gegeven hun klacht te willen intrekken. Of hieraan een getroffen minnelijke regeling ten grondslag ligt dan wel klagers op andere gronden ervoor kiezen de klachtprocedure niet voort te zetten is een individuele keuze die, nu niet is gebleken welk algemeen belang in dit geval zwaarder zou moeten wegen (de deken motiveert dit verder ook niet) door de raad wordt gerespecteerd. Alles overwegend acht de raad voortzetting van de klacht om redenen van algemeen belang niet geïndiceerd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 9 september 2019

in de zaak 19-315/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

1.   

2.   

klagers

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij bericht van 13 december 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 8 mei 2019 met kenmerk K268 2018 ar/ab heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Partijen zijn bij brief van 19 juni 2019 opgeroepen voor de zitting van 1 juli 2019.

1.4    Bij e-mail van 19 juni 2019 hebben klagers de raad laten weten dat zij de klacht wensen in te trekken. Bij e-mail van 22 juni 2019 hebben klagers hun wens tot intrekking van de klacht herhaald. Op 24 juni 2019 heeft de raad partijen bericht dat de zitting op 1 juli 2019 geen doorgang zal vinden. Aan verweerster is gevraagd een standpunt in te nemen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 47a van de Advocatenwet.

1.5    Op 24 juni 2019 heeft verweerster de raad verzocht het verzoek van klagers tot intrekking van de klacht te honoreren en de behandeling van de klachtzaak te beëindigen.

1.6    Op verzoek van de raad heeft ook de deken een standpunt ingenomen. De deken heeft bij brief van 9 juli 2019 laten weten dat hij meent dat de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang moet worden voortgezet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klagers, broers, waren werkzaam voor dezelfde werkgever. Klagers zijn op 2 mei 2018 allebei op staande voet ontslagen.

2.2    Klagers hebben verweerster verzocht om bijstand in de ontslagzaak.

2.3    De werkgever van klagers heeft op 29 juni 2018 verzoekschriften ingediend strekkend tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met klagers.

2.4    Op 14 augustus 2018 heeft verweerster voor klagers een verweerschrift en een zelfstandig verzoekschrift strekkend tot vernietiging van het ontslag en tot wedertewerkstelling ingediend.

2.5    Op 29 augustus 2018 zijn de zaken mondeling behandeld.

2.6    In een tussenbeschikking van 1 oktober 2018 heeft de kantonrechter geoordeeld dat klagers niet ontvankelijk zijn, omdat de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomsten op 2 juli 2018 is vervallen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft een beroepsfout gemaakt door pas na het verstrijken van de daartoe gestelde wettelijke termijn van artikel 7:686a lid 4 sub a BW een verzoekschrift in te dienen bij de kantonrechter.

b)    Verweerster heeft klagers niet, althans niet tijdig, geïnformeerd over het feit dat zij een termijn heeft laten verstrijken voor het indienen van een verzoekschrift.

c)    Verweerster heeft klagers niet, althans onvoldoende, geïnformeerd over de gevolgen van de door haar gemaakte beroepsfout.

3.2    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft erkend dat zij een beroepsfout heeft gemaakt. Verweerster kreeg tijdens de zitting op 29 augustus 2018 al het vermoeden dat zij mogelijk een beroepsfout had gemaakt. Verweerster vond het echter voorbarig om klagers daarover te informeren. Zij heeft daarmee gewacht tot zij de beschikking van de kantonrechter ontving op 4 oktober 2018. Op 11 oktober 2018 heeft verweerster haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar geïnformeerd en heeft zij contact opgenomen met de Raad voor Rechtsbijstand om voor klagers een overdracht van de toevoeging zonder oplegging van een eigen bijdrage te bewerkstelligen.

5    BEOORDELING

5.1    Artikel 47a Advocatenwet bepaalt dat in geval van intrekking van de klacht, de raad kan beslissen dat de behandeling van de klacht wordt voortgezet om redenen van algemeen belang.

5.2    Bij de beoordeling of de behandeling wordt voortgezet om redenen van algemeen belang, hanteert de raad in lijn met vaste rechtspraak van het Hof van Discipline onder meer de volgende uitgangspunten:

i.    indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en op het eerste gezicht verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid;

ii.    indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of op het eerste gezicht geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten;

iii.    is de aard van de gestelde normschending deze dat de advocaat tekort geschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de advocaat de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling.

iv.    in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verwerende advocaat in het bijzonder.

v.    voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verwerende advocaat de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk.

5.3    De klacht betreft het tekortschieten bij de inhoudelijke behandeling van de zaak van klagers door verweerster zoals hiervoor aangeduid onder iii. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster daarbij een beroepsfout heeft gemaakt. Verweerster heeft daarvan melding gemaakt bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en de raad heeft geen grond om aan te nemen dat de aansprakelijkheidskwestie niet adequaat is of wordt behandeld. Klagers hebben te kennen gegeven hun klacht te willen intrekken. Of hieraan een getroffen minnelijke regeling ten grondslag ligt dan wel klagers op andere gronden ervoor kiezen de klachtprocedure niet voort te zetten is een individuele keuze die, nu niet is gebleken welk algemeen belang in dit geval zwaarder zou moeten wegen (de deken motiveert dit verder ook niet) door de raad wordt gerespecteerd. Alles overwegend acht de raad voortzetting van de klacht om redenen van algemeen belang niet geïndiceerd.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    stelt vast dat de klacht is ingetrokken;

-    beslist op grond van artikel 47a van de Advocatenwet dat de behandeling     van de klacht wordt gestaakt.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, L.P.M. Eenens, R.A.M. Oranje-Jorna en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2019.