ECLI:NL:TADRSGR:2019:194 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-799/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2019:194 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-08-2019 |
Datum publicatie: | 26-08-2019 |
Zaaknummer(s): | 18-799/DH/RO |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Verzet ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 5 augustus 2019
in de zaak 18-799/DH/RO
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 5 december 2018 op de klacht van:
klagers
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brieven van 18 april, 5 en 18 mei 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 21 september 2018 met kenmerk R 2018/74 cij/mb, door de raad ontvangen op 21 september 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 5 december 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 5 december 2018 is verzonden aan klagers.
1.4 Bij brief van 3 januari 2019, door de raad ontvangen op 4 januari 2019, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 3 juni 2019 in aanwezigheid van klagers. Verweerster heeft de griffie van de raad (telefonisch) bericht dat zij niet ter zitting zal verschijnen.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de voorzittersbeslissing, van de stukken waarop die beslissing is gegrond en van het verzetschrift van klagers. De raad heeft voorts kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 21 januari 2019, de e-mail met bijlagen van 9 april 2019 en de e-mail met bijlagen van 2 mei 2019 van klagers.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Verweerster heeft – tezamen met twee toenmalige kantoorgenoten - in oktober 2011 een kort geding aangespannen tegen klagers. In die procedure is door haar ter staving van haar vordering een door klagers over de familie W. opgesteld rapport overgelegd.
2.2 In dit kort geding is op 31 januari 2012 vonnis gewezen. Van dit vonnis zijn klagers in hoger beroep gegaan. Het Hof Den Bosch heeft op 28 mei 2013 arrest gewezen en klagers daarin in het ongelijk gesteld. Concreet is daarin door het hof aan klagers - onder meer - op straffe van een dwangsom een aantal ge- en verboden opgelegd.
2.3 Omdat klagers zich volgens verweerster – en twee toenmalige kantoorgenoten - niet aan de opgelegde ge- en verboden hielden, heeft zij in kort geding betaling van verbeurde dwangsommen gevorderd en heeft zij beslag ten laste van klagers gelegd.
2.4 Klagers hebben in kort geding opheffing van de door verweerster gelegde beslag gevorderd met de reden dat aan de aan het beslag ten grondslag liggende uitspraken gebaseerd zijn op gefalsificeerde stukken.
2.5 Bij vonnis van 30 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat niet bewezen was dat sprake zou zijn van vervalsing van het door verweerster in het kort geding tegen klagers overgelegde rapport. Daarbij overwoog de voorzieningenrechter dat de andere bewoordingen van de rapportage ten opzichte van de rapportage die volgens klagers wèl origineel was, niets afdoen aan de kern ervan. Volgens de voorzieningenrechter zou het hof Den Bosch op 28 mei 2013 aan de hand van de volgens klagers correcte rapportage niet anders hebben geoordeeld over de vorderingen.
3 KLACHT EN VERZET
Klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich van gegevens heeft bediend waarvan zij had moeten weten dat die incorrect waren en ter zitting (opnieuw) in strijd met de waarheid stellingen ingenomen heeft.
Verzet
3.2 In verzet hebben klagers hun bezwaren tegen het handelen van verweerster gehandhaafd. Daartoe hebben klagers, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de voorzitter klagers ten onrechte verwijt dat zij de “geraffineerde vervalsing” van het rapport niet eerder hebben gezien. Voorts hebben klagers de raad verzocht om te bepalen of verweerster zich in de door klagers genoemde gevallen toerekenbaar verwijtbaar heeft gehandeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd. In verzet heeft verweerster geen verweer gevoerd.
5 BEOORDELING
5.1 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.
5.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk bevonden.
5.3 Omdat het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
5.4 Ten overvloede merkt de raad nog het volgende op. Ter zitting van de raad hebben klagers de raad verzocht om te bepalen of verweerster in de door klagers genoemde gevallen toerekenbaar verwijtbaar heeft gehandeld. Het is aan de civiele rechter om daarover een oordeel te geven en een tuchtprocedure is daarvoor niet de geëigende weg.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en R.A.M. Oranje-Jorna, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 augustus 2019.