ECLI:NL:TADRSGR:2019:181 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-931/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:181
Datum uitspraak: 12-08-2019
Datum publicatie: 22-08-2019
Zaaknummer(s): 18-931/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht van klager dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de opdracht van de rechtsbijstandverzekeraar inzake de bijstand aan klager wel te aanvaarden, maar vervolgens een ondeugdelijke dagvaarding op te stellen en gebrekkig onderzoek te verrichten in openbare registers, ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 12 augustus 2019

in de zaak 18-931/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. B.

over:

verweerder

gemachtigde mr. B.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 16 mei 2018 heeft de gemachtigde van klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 8 november 2018 met kenmerk K120 2018 ar/sh, door de raad ontvangen op 9 november 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 24 juni 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn gemachtigde, en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager had een geschil met een van zijn broers waarmee hij en de overige erfgenamen na het overlijden van hun moeder een overeenkomst hadden gesloten. In die overeenkomst was bepaald dat broer J. gebruik mocht blijven maken van een aantal landbouwpercelen waarvan hij stelde deze te pachten. Overeengekomen was dat de percelen zouden worden verkocht zodra broer J. de leeftijd van 65 jaar zou bereiken.

2.2    In augustus 2016 werd broer J. 65 jaar. Hij weigerde toen zijn medewerking te verlenen aan verkoop van de percelen, vrij van pacht.

2.3    Bij beschikking van 13 januari 2017 heeft de grondkamer Zuid het verzoek van de erven  om de bij haar ingezonden pachtbeëindigingsovereenkomst tussen hen als verpachters en broer J. als pachter met betrekking tot enkele percelen goed te keuren, niet-ontvankelijk verklaard. Eén van de broers van klager is namens de erfgenamen van deze beslissing in hoger beroep gekomen.

2.4    Klager heeft de behandeling van het geschil met zijn broer J. uit handen gegeven aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar], die de zaak uitbesteedde aan verweerder met als doel via een gerechtelijke procedure de verdeling van de nalatenschap te bewerkstelligen.

2.5    Op 3 juli 2017 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Verweerder heeft de inhoud van dit gesprek per e-mail van 4 juli 2017 aan klager bevestigd. In deze e-mail heeft hij melding gemaakt van het feit dat aan hem door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] opdracht is verstrekt voor de verdelingsprocedure en dat verweerder aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] nog toestemming zal vragen klager ook voor wat betreft de behandeling in hoger beroep van het geschil inzake de pachtovereenkomst, waarvoor een zitting was gepland in september, te mogen bijstaan.

2.6    Per e-mail van 18 augustus 2017 heeft verweerder aan klager – voor zover van belang – het volgende bericht:

“In bovengenoemde zaak heb ik vrij uitgebreid overleg gevoerd met mijn collega J.H. die terzake de pachtkwestie meekijkt.

Mijn rol in de zaak is om de verdeling tot stand te brengen. Om te voorkomen dat de ene procedure de andere “bijt”, trekken J.H. en ondergetekende samen op.

De verdeling kan in beginsel gewoon gevorderd worden, waarbij er nog wel aandacht moet worden gegeven aan een eventuele verrekening van misgelopen pachtopbrengsten in diezelfde verdelingsprocedure. (...)

Graag heb ik ter voorbereiding van de twee kwesties een overleg met [klager] en mijn collega. (...)

De bedoeling van het gesprek is dat wij gezamenlijk tot een definitieve procedurele route komen.”

2.7    Op 23 augustus 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager, verweerder en zijn collega. De inhoud van dit gesprek is door verweerder per e-mail van 25 augustus 2017 als volgt aan klager bevestigd:

“Gezamenlijk hebben wij de huidige status van het dossier besproken en ook de mogelijke procedures die in deze nog verder kunnen worden gevoerd. Ik heb uitgelegd dat thans de verdelingsprocedure zou kunnen worden gestart maar dat bij gebreke van duidelijkheid over het al dan niet vrijgeven van de grond door broer J., de zaak mogelijk zou kunnen worden aangehouden totdat hieromtrent wel definitieve duidelijkheid bestaat.

Van [klager;RvD] begrijp ik dat het wat hem betreft uiteindelijk niet uitmaakt, althans dat het voor hem veel minder van belang is, of de grond vrij van pacht wordt verkocht.”

2.8    Op 22 september 2017 heeft verweerder een concept-dagvaarding aan klager en zijn zus toegezonden. Hij heeft in zijn begeleidende e-mail – voor zover van belang – het volgende opgemerkt:

“Bijgaand treft u de dagvaarding waarin simpelweg verdeling van de percelen wordt gevraagd. (…)

Voor alle duidelijkheid wordt in deze procedure de verdeling gevraagd van de gronden vrij van pacht. Zoals bekend bestaat hier discussie over. Hoe deze discussie uiteindelijk uitpakt valt nog te bezien.

[Klager; RvD] heeft uitdrukkelijk de wens uitgesproken om tot verdeling over te gaan, al dan niet vrij van pacht. (…)

Nu het mogelijk zo kan zijn dat de overige familieleden wel alleen vrij van pacht willen verkopen (…) u rekening moet houden dat van de andere kant een verdeling zal worden gevraagd waarbij u beiden uw aandeel overdraagt aan de anderen. U bent dan in elk geval wel uit de gemeenschap.”

2.9    Klager heeft verweerder laten weten de dagvaarding te beperkt te vinden gelet op de door hem aangeleverde informatie en grote hoeveelheid stukken. Verweerder heeft in reactie daarop per e-mail aan klager en zijn zus het volgende bericht:

“[Klager; RvD] heeft zijn zorg uitgesproken met betrekking tot de beperkte inhoud van de dagvaarding (…).

Ik heb hem uitgelegd dat deze dagvaarding erop gericht is om zo snel mogelijk uit de gemeenschap te komen, waarbij het op dat moment uiteindelijk minder belangrijk is in hoeverre er sprake is van een pachtovereenkomst. (…)

Begrijp ik het goed, dan geldt in ieder geval voor mevrouw V. [de zuster van klager; RvD] dat zij sowieso de gronden vrij van pacht wil verkopen. (…)

Zodra de uitspraak van de Grondkamer daar is, hebben wij overleg over de verder te nemen stappen. Wij spraken af vooralsnog de verdelingsprocedure te bevriezen.”

2.10    Bij beschikking van 23 november 2017 is het hoger beroep bij de Centrale Grondkamer ongegrond verklaard. Klager heeft verweerder vervolgens laten weten zo spoedig mogelijk de verdelingsprocedure te willen starten en daartoe graag de aangepaste dagvaarding te willen ontvangen.

2.11    Bij e-mail van 12 december 2017 heeft een kantoorgenoot van verweerder aan klager het volgende bericht:

“Afgelopen vrijdag sprak ik u over de verdelingsprocedure en de beslissing van de Centrale Grondkamer (…).

Anders dan u aangeeft heeft de centrale grondkamer de pachtbeëindigingsovereenkomst niet in stand gelaten. De centrale grondkamer stelt vast dat de volmacht van broer H. niet inhoudt dat namens de pachter een pachtbeëindigingsovereenkomst gesloten kan worden. De centrale grondkamer overweegt verder slechts dat er naar mening van uw broer een familieafspraak is gemaakt en dat dit niet vast staat.

U gaf aan dat u van ons kantoor verlangt dat wij een verdelingsprocedure aanhangig maken, waarin tevens de pachtbeëindiging aan de orde wordt gesteld. Echter, gelet op de uitspraak van de Centrale Grondkamer (…) dient eerst een schriftelijke pachtbeeindigingsovereenkomst te worden opgesteld (…). Nu er een schriftelijke beëindigingsovereenkomst ontbreekt kan ex artikel 7:317 lid 2 BW schriftelijke vastlegging gevorderd worden van de overeenkomst tussen  de erven en broer J. dat de pacht eindigt als hij 65 jaar oud wordt. De bevoegde rechter om die schriftelijke vastlegging te doen vaststellen is de pachtkamer van de rechtbank. Dit houdt in dat indien u in een verdelingsprocedure vordert dat de percelen vrij van pacht dienen te worden verdeeld, de rechter zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van een eventuele eis dat broer J. de percelen ontruimt.

Weliswaar kan op dit moment een verdelingsprocedure aanhangig worden gemaakt overeenkomstig de dagvaarding die mijn kantoorgenoot mr. Vogelaar heeft opgesteld maar, in dat geval zullen de percelen belast met pacht worden verdeeld, hetgeen de waarde aanzienlijk kan drukken. Naar ik begrepen heb is dat niet de bedoeling van u en uw zus. Mocht u de percelen dus vrij van pacht willen verdelen, dan dient eerst schriftelijke vastlegging te worden gevorderd bij de pachtkamer van de mondelinge overeenkomst met broer J., waarna – indien de pachtkamer bewezen acht dat een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen – verdeling kan plaatsvinden van de percelen vrij van pacht.

U verlangt (…) dat wij bij de civiele rechter een zaak aanhangig maken waarin gevorderd wordt dat de percelen vrij van pacht worden verdeeld. In mijn ogen is dat een kansloze exercitie omdat de civiele rechter daar niets over mag zeggen gelet op de competentie van de pachtkamer. Om die reden kunnen wij voor u geen verdelingsprocedure aanhangig maken waarin dit gevorderd wordt. (…)

Er zijn nu dus twee opties:

1) We gaan de verdelingsprocedure inleiden op basis van de dagvaarding van mijn kantoorgenoot maar dan moeten u en uw zus er het over eens zijn dat u verdelen wilt waarbij de percelen in verpachte staat verdeeld worden met als gevolg dat de opbrengst lager is dan wanneer deze vrij van pacht zij;

2) Er wordt een procedure gevoerd bij de pachtkamer waarin schriftelijke vastlegging van de pachtbeeindigingsovereenkomst wordt gevorderd en daarna wordt de verdeling aanhangig gemaakt. (…)

Ik verneem graag van u en uw zus waar jullie voorkeur naar uit gaat.“

2.12    Klager heeft verweerder per e-mail van 14 december 2017 laten weten dat de voorkeur van hem en zijn zus ernaar uit gaat om spoedig te dagvaarden, waarbij verdeling wordt gevorderd en verdeling in verpachte toestand geen optie is.

2.13    Omdat verweerder geen uitvoering wilde geven aan deze wens van klager heeft klager zich tot een andere advocaat gewend, die de door hem gewenste procedure aanhangig heeft gemaakt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de opdracht van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] inzake de bijstand aan klager wel te aanvaarden, maar vervolgens een ondeugdelijke dagvaarding op te stellen en gebrekkig onderzoek heeft verricht in openbare registers waardoor niet de juiste stukken bij de dagvaarding zouden worden gevoegd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Gelet op de door klager gegeven toelichting ziet zijn klacht  allereerst op de informatievoorziening door verweerder. Meer in het bijzonder op het feit dat verweerder ondanks het feit dat klager hem voldoende informatie heeft verschaft maandenlang heeft gewacht met kenbaar maken dat er naar zijn mening slechts beperkte mogelijkheden waren om met succes de door klager gewenste procedure te voeren.

5.2    Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt echter, dat verweerder klager al op 25 augustus 2017 en later nog eens op 25 september 2017 heeft medegedeeld dat na ontvangst van de uitspraak van de Centrale Grondkamer het vervolg van de zaak diende te worden besproken. Dat was kort na de eerste gesprekken tussen klager en verweerder. Het verwijt van klager dat verweerder hem maandenlang in het ongewisse heeft gelaten over zijn proceskansen is naar het oordeel van de raad dan ook niet gegrond. Uit de e-mails van verweerder aan klager blijkt voorts dat op dat moment “het vervolg” nog niet vast lag. Nog afgezien daarvan kan de raad niet vaststellen dat klager door het tijdsverloop in zijn belangen is geschaad.

5.3    Ten aanzien van de klacht over de ondeugdelijke inhoud van de dagvaarding heeft verweerder in zijn e-mail van 25 september 2017 aan klager uitgelegd, dat die (concept) dagvaarding uitsluitend gericht was op het zo snel mogelijk uit de gemeenschap komen.  De definitieve inhoud van de dagvaarding was bovendien kennelijk nog afhankelijk van de uitkomst van een andere procedure. Nu ook niet is gebleken dat verweerder niet bereid was de conceptdagvaarding conform de wensen van klager aan te passen, maar daar door de overstap naar een andere advocaat niet meer aan is toegekomen, acht de raad dit klachtonderdeel ongegrond.

5.4    Ten aanzien van het klachtonderdeel over het onderzoek in het Kadaster begrijpt de raad dat er een verschil van mening bestaat over de vraag welke documenten door verweerder zouden worden opgezocht. Het zou beter zijn geweest wanneer verweerder duidelijker met klager had gecommuniceerd, welke stukken hij zou proberen te achterhalen en met welk doel, maar het nalaten daarvan is – mede gelet op het feit dat gesteld noch gebleken is dat belangen van klager zijn geschaad - naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. A. Schaberg en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2019.