ECLI:NL:TADRSGR:2019:17 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-963/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:17
Datum uitspraak: 13-02-2019
Datum publicatie: 08-04-2019
Zaaknummer(s): 18-963/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klager heeft kort na elkaar klachten ingediend bij de deken over verweerder, waarbij hij met indienen van zijn 3e klacht te kennen heeft gegeven zijn eerdere klachten in te trekken. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat met een klacht, die is ingetrokken, voor de tweede maal een klachtprocedure wordt gestart. Immers, omdat als uitgangspunt geldt dat verweerder er gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat een eenmaal ingetrokken klacht niet alsnog later wordt ingediend. Klachtonderdeel a kennelijk niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel b kennelijk ongegrond, omdat een feitelijke grondslag ontbreekt. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van  13 februari 2019

in de zaak 18-963/DH/DH

naar aanleiding van de klachten van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 20 november 2018 met kenmerk OZ030 2018, OZ105 2018, K161 2018, OZ136 2018 en OZ 144 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 21 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijsten vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klachten wordt, gelet op de stukken, van de volgende

feiten uitgegaan.

1.1    Klager is sinds halverwege de jaren ’90 verwikkeld (geweest) in diverse geschillen met de Universiteit Utrecht. Die geschillen hebben geleid tot een aantal (bestuursrechtelijke) procedures.

1.2    Klager heeft, zo is de voorzitter ambtshalve bekend, eerder klachten ingediend tegen zijn voormalig advocaat (mr. V.), die klager heeft bijgestaan in de geschillen met de universiteit.

1.3    Bij e-mail van 21 februari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ030 2018. Die klacht luidde als volgt: “Per 28 november 2017 heeft het Juridisch Loket een Diagnosedocument opgesteld inzake de verwijzing naar [verweerder]. Sindsdien is onduidelijk gebleven of hij mijn zaak nu wel of niet gaat behandelen. Er is nog steeds geen toevoeging aangevraagd. Hierdoor blijf ik van een advocaat verstoken en kan ik niet verder studeren”.

1.4    Naar aanleiding van de in randnummer 1.3 genoemde klacht heeft er een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en de stafjurist van het bureau van de Orde.

1.5    Bij e-mail van 2 maart 2018 heeft klager de stafjurist het volgende geschreven:

    “Volgens artikel 2:1 Awb kan ik [verweerder] alleen laten optreden als gemachtigde (advocaat) als ik belanghebbende ben. Op dit moment kan ik me nog niet inschrijven als student daar mijn Osirisdossier niet klopt. Ik ben dus nog geen belanghebbende. [verweerder] kan dus formeel niet als gemachtigde voor mij optreden. Is het mogelijk om een klacht in te dienen tegen een advocaat die niet voor mij kan optreden?”

1.6    In reactie daarop heeft de stafjurist bij e-mail van diezelfde dag klager verzocht aan te geven of het zijn bedoeling was een klacht in te dienen tegen verweerder en zo ja, om zijn klacht dan conform de (als bijlage gevoegde) Leidraad in te dienen.

1.7    De laatste e-mail van de stafjurist in het in randnummer 1.3 genoemde  dossier dateert van 6 april 2018. Omdat nadien geen reactie van klager werd ontvangen, heeft het bureau van de Orde dit dossier gesloten.

1.8    Bij e-mail van 15 juni 2018 heeft klager de deken het volgende geschreven:

    “Bij dezen dien ik een klacht in tegen [verweerder]. Die voor mij optrad als gemachtigde bij het CHBO. Nadere informatie over de klacht volgt.”

1.9    De in randnummer 1.7 genoemde (tweede) klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ105 2018. Vervolgens heeft de stafjurist bij e-mail van 18 juni 2018 klager verzocht om een nadere toelichting op deze klacht, omdat een duidelijke opsomming/omschrijving van de bezwaren aan de zijde van klager tegen verweerder ontbrak.

1.10    In het kader van de (tweede) klacht heeft er wederom een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en de stafjurist. Bij e-mail van 6 juli 2018 (om 15.34 uur) heeft de stafjurist klager het volgende bericht:

    “Zoals in mijn vorige e-mail gemeld is het aan u of u een klacht wenst in te dienen tegen [verweerder]. Het indienen van een klacht tegen [verweerder]  lijkt echter weinig zinvol, nu tussen u en [verweerder] geen gesprek heeft plaatsgevonden en [verweerder] zijn dienstverlening aan u nog niet heeft aangevangen. Van enig verwijtbaar handelen lijkt dan ook (nog) geen sprake te zijn. Ik constateer dat iedere vraag die ik van u beantwoord tot een nieuwe vraag leidt. Gelet daarop zal dan ook niet langer op uw e-mails aangaande [verweerder] worden gereageerd, behoudens in geval het een klacht tegen [verweerder] betreft. (…)”

1.11    Bij e-mail van 6 juli 2018 (om 15.54 uur) heeft klager deze klacht nader toegelicht, inhoudende als volgt:

    “Volgens het privacyreglement van het kantoor van verweerder heeft een cliënt het recht om vergeten te worden. Aangezien verweerder meldt dat ik geen zaak bij hem heb lopen, bestaat er geen wettelijk bezwaar om mijn persoonsgegevens te laten verwijderen. De persoonsgegevens zijn echter nog steeds niet verwijderd. [website kantoor klager].”

1.12    Daarop heeft de stafjurist klager bij e-mail van 9 juli 2018 het volgende geschreven:

    “(…) Indien u een klacht heeft aangaande de verwerking van uw persoonsgegevens dient u zich op grond van het Protocol Privacy @ AVG van [kantoor verweerder] met uw klacht te wenden tot [verweerder], dan wel mr. H. die als functionaris gegevensbescherming is benoemd. Indien u het niet eens bent met de reactie van [verweerder] dan wel mr. H. of als er niet binnen vier weken  op uw klacht is gereageerd kunt u een klacht indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (…)”

1.13    Op 9 juli 2018 heeft het bureau van de Orde het dossier met nummer OZ105 2018 omgezet in het dossier met nummer K161 2018.

1.14    Bij e-mail van 24 juli 2018 heeft klager de stafjurist het volgende geschreven:

    “(…) Bij dezen wijzig ik mijn klacht: Het moet duidelijk zijn wat de werkzaamheden zijn van [verweerder], omdat anders geen persoonsgegevens bij aanvang van de werkzaamheden geregistreerd kunnen worden. [verweerder] heeft nog niet aangegeven welke persoonsgegevens hij geregistreerd heeft bij aanvang van de werkzaamheden. Mr. H. verwees me naar hem. Maar omdat [verweerder] eerder had gemaild niet meer te reageren op mijn mails kan ik dat nog niet doen”.

1.15    Vervolgens heeft klager op 25 juli 2018 de stafjurist een e-mail met de volgende inhoud gestuurd:

    “Aansluitend op mijn e-mail van 24 juli 2018 verwijs ik nog naar het Diagnosedocument van het Juridisch Loket waarin het advies staat beschreven (…) Dit betreft dus de werkzaamheden van [verweerder]”

1.16    Bij e-mail van 7 augustus 2018 heeft klager aan de stafjurist het volgende bericht:

    “(…) Ik trek daarom beide klachten tegen [verweerder] in. Tevens dien ik een nieuwe klacht in tegen [verweerder]. [verweerder] heeft ten onrechte als gemachtigde opgetreden. Dat zou alleen mogelijk zijn als ik volgens de Awb belanghebbende ben. (…) Ik kan dus sinds 1995 niet verder studeren en ben dus geen belanghebbende meer (…) ”

1.17    De bij e-mail van 7 augustus 2018 door klager tegen verweerder ingediende derde klacht heeft de deken geregistreerd onder nummer OZ136 2018.

1.18     In reactie daarop heeft de stafjurist van het bureau van de Orde op 16 augustus 2018 klager het volgende geschreven:

    “Namens de deken,(…), bevestig ik u hierdoor de goede ontvangst van uw brief d.d. 7 augustus 2018 in bovengenoemde zaak. De zaak is hiermee ten einde en ik ga derhalve over tot sluiting van het dossier. Kopie van deze brief, alsmede van uw e-mailbrief d.d. 7 augustus 2018 zend ik aan [verweerder]. Met betrekking tot uw nieuw ingediende klacht informeer ik u dat u daarover separaat zult worden bericht (…)”

1.19    Bij brief van 22 augustus 2018 heeft de deken (een samenvatting van) het verloop van de klachten met nummers OZ030 2018, OZ105 2018 en K161 2018 weergegeven. Hieruit volgt verder dat de deken zijn visie op de klacht met nummer OZ136 2018 heeft gegeven. 

1.20    Bij e-mail van 31 augustus 2018 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de deken geregistreerd onder nummer OZ144 2018 en behelst het volgende: “[verweerder] had mij uitgenodigd voor gesprek. Dat wilde ik alleen doen als ik een schriftelijke opdrachtbevestiging kreeg. Deze heb ik echter nimmer ontvangen”.

1.21    Bij e-mail van 3 september 2018 heeft een stafjurist van de deken klager als volgt bericht:

    “(…) Een advocaat zendt een potentiële nieuwe cliënt nimmer een opdrachtbevestiging voorafgaand aan het eerste gesprek. In een eerste gesprek met een potentiële nieuwe cliënt bekijkt de advocaat eerst wat het juridische probleem is waar hij of zij mee kampt en in hoeverre de advocaat de potentiele cliënt daarbij kan helpen, wanneer tijdens het intakegesprek overeenstemming met de cliënt is bereikt over de opdracht, wordt pas een schriftelijke opdrachtbevestiging aan de cliënt toegezonden. De handelwijze van [verweerder] wijkt dan ook niet af van wat gebruikelijk is binnen de advocatuur.(…)” 

1.22    In reactie daarop heeft klager de stafjurist bij e-mail van 3 september 2018 om 10.34 uur het volgende geschreven:

    “(…) Voor de goede orde meld ik dat [verweerder] niet heeft aan kunnen geven of ik kan afstuderen en of om die reden een eerste gesprek zinvol is. Afstuderen is alleen mogelijk als het Osirisdossier in orde is (…)”

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zo begrijpt de voorzitter, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a) als gemachtigde voor klager heeft opgetreden, terwijl klager geen

belanghebbende was in de zin van de Awb;

b) klager geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich (ten aanzien van klacht K161 2018) gemotiveerd verweerd. Hij stelt zich op het standpunt dat klager geen cliënt van hem is geweest en dat hij evenmin een opdracht van hem heeft aangenomen. Verweerder heeft zich wel (op verzoek van klager) als gemachtigde gesteld bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, uitsluitend om inzage te verkrijgen in de inhoud van de door klager aanhangig gemaakte beroepsprocedures. Vervolgens is er een vertrouwensbreuk ontstaan, waarop verweerder zich volledig heeft teruggetrokken als gemachtigde van klager.

3.2    Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat hij geen persoonsgegevens van klager heeft vastgelegd, zodat deze ook niet verwijderd kunnen worden. 

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1    De voorzitter stelt voorop dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat met een klacht, die is ingetrokken, voor de tweede maal een klachtprocedure wordt gestart. Immers, als uitgangspunt heeft te gelden dat verweerder er gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat een eenmaal ingetrokken klacht niet alsnog later wordt ingediend.

4.2    Gelet op het klachtdossier en de hiervoor in randnummers 1.5, 1.8 en 1.15 vermelde feiten leidt de voorzitter genoegzaam af dat de aanvankelijk ingediende klachten, die klager bij e-mail van 7 augustus 2018 heeft, ingetrokken betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex als de klacht die klager bij diezelfde e-mail van 7 augustus 2018 heeft ingediend (OZ136 2018). Deze klachten hebben betrekking op het handelen van verweerder als gemachtigde bij het CBHO, teneinde inzage te verkrijgen in de inhoud van de door klager aanhangig gemaakte beroepsprocedures in zijn geschillen met de universiteit. De voorzitter is van oordeel dat verweerder er naar aanleiding van de e-mail van klager van 7 augustus 2018 gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die eenmaal eerder ingetrokken klacht(en) niet alsnog door de raad in de behandeling zouden worden betrokken.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Klachtonderdeel b)

4.4    Ten aanzien van klachtonderdeel b stelt de voorzitter vast dat verweerder niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op deze nieuwe (vierde) klacht van 31 augustus 2018. De voorzitter overweegt dat de klachten van klager kort na elkaar zijn ingediend en dat verweerder in de klacht met nummer K161 2018 voldoende de gelegenheid heeft gehad om (ook in dupliek) te reageren. De feiten die aan deze klacht ten grondslag liggen hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klachten, zodat de voorzitter van oordeel is dat het beginsel van hoor-en wederhoor voldoende is toegepast. Tot slot overweegt de voorzitter dat, voor zover klager niet eerder alle klachten ten aanzien van verweerders bijstand naar voren heeft gebracht, dit voor zijn rekening komt.

4.5    De voorzitter constateert dat uit het klachtdossier volgt dat verweerder als gemachtigde kopieën van de dossiers door het CHBO toegezonden heeft gekregen, teneinde de door klager aanhangig gemaakte beroepsprocedures in te kunnen zien. Verweerder heeft aldus (als advocaat) werkzaamheden verricht voor klager. Daarmee rust op hem, jegens klager, de plicht en verantwoordelijkheid om te handelen op een wijze die een redelijk handelend advocaat betaamt en die het vertrouwen in de advocatuur niet schaadt. Dat er in die fase geen sprake is geweest van een (door beide partijen) getekende opdrachtbevestiging, doet daar niet aan af. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat klager ten aanzien van dit klachtonderdeel ontvankelijk is.

4.6    De voorzitter is verder van oordeel dat klager zijn stellingen niet, althans onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Niet valt in te zien in welke zin verweerder een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor enig tuchtrechtelijk verwijt ontbreekt. De voorzitter acht dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 13 februari 2019.