ECLI:NL:TADRSGR:2019:167 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-379/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:167
Datum uitspraak: 22-07-2019
Datum publicatie: 22-08-2019
Zaaknummer(s): 18-379/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder is in zijn dienstverlening aan klager op meerdere punten ernstig is tekortgeschoten. De raad maakt verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt. De raad acht gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, een schorsing van acht weken waarvan vier weken voorwaardelijk onder de hierna te noemen voorwaarden, passend en geboden. Het voorwaardelijke deel van de maatregel is bedoeld als stok achter de deur.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 22 juli 2019 in de zaak 18-379/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. P.

over:

verweerder

gemachtigde: mr. S.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 augustus 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 15 mei 2018 met kenmerk K199 2017 dk/sh, door de raad ontvangen op 16 mei 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 april 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn echtgenote en mr. van V. (kantoorgenoot van mr. P.) en de (reeds beëdigde) tolk mevrouw K.. Verweerder is bij die gelegenheid met voorafgaand bericht niet verschenen. De behandeling is geschorst en voortgezet op 27 mei 2019 in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn echtgenote en mr. van V. en de (reeds beëdigde) tolk mevrouw van R., en verweerder, vergezeld van mr. S.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet alsmede van de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van klager d.d. 5 juni 2018, alsmede de e-mails van verweerder d.d. 21 juni 2018, 22 juni 2018 en 7 augustus 2018.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager heeft verweerder begin juni 2016 verzocht hem bij te staan in een geschil met een bank. Klager is afkomstig uit India. Hij is woonachtig in Frankrijk en is de Nederlandse taal niet machtig. Verweerder communiceerde met klager in het Engels.

2.2    Op 7 juni 2016 heeft verweerder de opdracht aan klager bevestigd. Vervolgens heeft hij een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden.

2.3    Bij factuur van 16 juni 2016 heeft verweerder aan klager een voorschot van EURO 1.500 exclusief btw in rekening gebracht.

2.4    Bij factuur van 2 september 2016 heeft verweerder een voorschot van EURO 4.500 exclusief btw aan klager in rekening gebracht.

2.5    Bij e-mail van 16 september 2016 heeft de accountant van klager, de heer B., aan verweerder een opsomming gezonden van zijn analyses en aannames ten aanzien van de verschillende leningen/rekeningen van klager bij de bank.

2.6    Bij e-mail van 26 september 2016 heeft verweerder aan klager en de heer B. een conceptbrief betreffende de aansprakelijkstelling van de bank toegezonden.  Deze conceptbrief bevat een groot gedeelte van de tekst die in de e-mail van de heer B. van 16 september 2016 is opgenomen. In de begeleidende mail heeft verweerder aangegeven de e-mail van de heer B. als uitgangspunt te hebben aangezien dat in zijn ogen een goede en goed onderbouwde tekst is, en kondigt hij aan bij de brief een kopie van de door de heer B. gemaakte berekeningen te zullen voegen.

2.7    Na overleg met klager heeft de heer B. bij e-mail van 6 oktober 2016 aan verweerder een aantal wijzigingen in het concept voorgesteld. Verweerder heeft die wijzigingen grotendeels overgenomen.

2.8    Op 12 oktober 2016 heeft verweerder een brief aan de bank gezonden, inhoudende een aansprakelijkstelling. Bij de brief is als bijlage een print van de door de heer B. in Excel opgemaakte cijfermatige onderbouwing gevoegd,  geprint op A4-formaat.

2.9    De bank heeft bij brief van 11 november 2016 afwijzend op de aansprakelijkstelling gereageerd en heeft een schikkingsvoorstel gedaan van EURO 36.667,70.

2.10    Bij brief van 8 december 2016 heeft verweerder aan klager een advies uitgebracht dat er op neer komt dat de bank op basis van de Franse overeenkomst niet het rentetarief mocht wijzigen, maar na het verstrijken van vijf jaar wel bevoegd was de renteopslag te wijzigen. Ten aanzien van de Nederlandse overeenkomst heeft verweerder in deze brief geconcludeerd dat het de bank vrij stond om het percentage van de renteopslag te wijzigen na het verstrijken van de renteperiode. In deze brief wijst verweerder klager er op dat procederen tegen de bank veel kosten met zich zal brengen en dat het moeilijk zal zijn die procedure te winnen. Verweerder heeft daarom geadviseerd het aanbod van de bank te accepteren.

2.11    Bij e-mailbericht van 6 januari 2017 heeft verweerder aan klager bericht dat hij met de accountant van klager heeft gesproken. In afwijking van zijn stellingen in zijn brief van 8 december 2017 concludeert verweerder ten aanzien van de Franse overeenkomst nu dat die niet voor vijf maar voor dertig jaar is aangegaan en dat de bank die overeenkomst daarom niet tussentijds kon wijzigen. Verweerder heeft verder aangegeven te verwachten dat het gedrag van de bank slechts nalatigheid en geen “wilfull misconduct” zal opleveren.

2.12    Op 11 januari 2017 te 12.44 uur heeft klager verweerder in het kader van het door de bank gedane schikkingsvoorstel als volgt bericht:

“the response date for [de bank] is 20th of this month.

as agreed on the phone with you, I still await your response to my request for your LEGAL opinion of the points mentioned in my emails below and earlier.

hoping you response in the next day or two which I need to plan my move forward, so your advice is crucial basis for my decision making.”

2.13    Op 11 januari 2017 om 13.00 uur heeft verweerder de bank om een nader uitstel voor acceptatie van het schikkingsvoorstel verzocht.

2.14    Op 20 januari 2017 heeft klager de overeenkomst met verweerder ontbonden en de reeds door hem betaalde kosten teruggevorderd.

2.15    Bij factuur van 25 januari 2017 heeft verweerder een bedrag van EURO 17.354,22 inclusief btw bij klager in rekening gebracht. Deze factuur ziet op de in de periode van 11 augustus 2016 tot en met 23 januari 2017 gemaakte uren.

2.16    Klager heeft verweerder in totaal een bedrag van EURO 7.310,05 betaald.

2.17    Verweerder heeft klager op 24 mei 2017 gedagvaard en gevorderd om hem te veroordelen tot betaling van de nota van 25 januari 2016 van EURO 17.354,22 vermeerderd met rente en kosten. Verweerder heeft later de gevorderde hoofdsom verminderd met bedragen van EURO 1.892,92 exclusief btw en EUR 917,09.

2.18    Klager heeft in reconventie – voor zover voor de beoordeling van onderhavige klacht van belang – gevorderd te verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht tussen klager en verweerder is ontbonden althans deze te ontbinden, te verklaren voor recht dat verweerder niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, te verklaren voor recht dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door ten laste van verweerder beslag te leggen onder de bank en verweerder te veroordelen aan klager een bedrag van EURO 31.239,59 te betalen, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

2.19    Klager heeft op 15 augustus 2017 een klacht over verweerder ingediend.

2.20    Op 10 oktober 2017 heeft in de civiele procedure tussen partijen een comparitie van partijen plaatsgevonden.

2.21    Bij vonnis van 24 mei 2018 heeft de kantonrechter de vordering van verweerder afgewezen en in reconventie de overeenkomst tussen partijen gedeeltelijk ontbonden, namelijk ten aanzien van de verplichtingen van partijen over de periode vanaf 12 oktober 2018, voor recht verklaard dat verweerder niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, voor recht verklaard dat verweerder met het op 17 mei 2017 onder de bank gelegde beslag ten laste van klager onrechtmatig heeft gehandeld en verweerder veroordeeld tot betaling van EURO 2.809,49, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

2.22    Aan deze beslissing heeft de kantonrechter onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“37.Dat ook de specifiek door [klager] betwiste ruim 27 uren aan “dossierstudie” en “opst. stukken” in de periode tot aan de verzending van de brief van 12 oktober 2016 zijn gemaakt is naar het oordeel van de kantonrechter tegenover de betwisting van [klager] door [verweerder] evenwel onvoldoende met feiten onderbouwd. [Verweerder] voert slechts aan dat de brief van 12 oktober 2016 na uitvoerig overleg met [klager] en [de heer B.] tot stand is gekomen. Uit die omstandigheid is evenwel niet af te leiden dat [verweerder], naast de hoeveelheid contacturen, in de periode tot aan de verzending van de brief, ook de door hem gestelde uren aan dossierstudie en opstellen stukken heeft gemaakt. Uit de hiervoor (…)weergegeven feiten blijkt bovendien dat [verweerder] bij het opstellen van die brief hoofdzakelijk gebruik heeft gemaakt van de door [de heer     B.] aangeleverde tekst en analyse en het daarna door [de heer B.] in overleg met [klager] aan [verweerder] toegezonden commentaar op de conceptbrief. [Verweerder] heeft slechts zeer beperkt zelf     toevoegingen in de brief aangebracht. Bedoelde brief kan derhalve    ook met een veel beperkter aantal uren aan dossierstudie en het opstellen van stukken tot stand zijn gekomen. (…) 40. Aldus resteren van de 102:46 in rekening gebrachte uren (6166 minuten) 4.413 minuten (…) ten aanzien waarvan op [klager] in    

beginsel een betalingsverplichting rust. 41.    [Klager] heeft zich er evenwel op beroepen de overeenkomst tussen partijen te hebben ontbonden, althans heeft in reconventie ontbinding van de overeenkomst gevorderd, en stelt daarom niet (meer) gehouden te zijn de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting na te komen. Gelet op hetgeen daarover in reconventie wordt beslist, is de vordering tot betaling van het uurtarief over de 2.951 minuten betreffende de periode na 12 oktober 2016 evenmin toewijsbaar. (…) 49. Voor de beoordeling van de vraag of [verweerder] tekort geschoten is, maakt de kantonrechter onderscheid tussen de periode tot 12 oktober 2016, toen de brief aan [de bank] is verzonden, en de periode daarna. 50. In de periode tot 12 oktober 2016 heeft [verweerder] contacten onderhouden met [klager], B. en S. en is in samenwerking met [klager] en B. een brief opgesteld en aan [de bank] verzonden. In zoverre is [verweerder] zijn verplichtingen jegens [klager] in die periode nagekomen. Dat de aansprakelijkheidsstelling voor een groot deel uitde door B. aangeleverde tekst bestaat, betekent niet dat [verweerder] niet gehandeld heeft zoals van een bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Gesteld noch gebleken is immers dat op de uiteindelijke inhoud van die brief iets aan te merken is.     [Verweerder] kon die tekst derhalve als redelijk handelend advocaat voor de brief gebruiken. Uit de stellingen van partijen blijkt bovendien niet dat [klager] in de periode van de totstandkoming van de brief aan [verweerder] kenbaar heeft gemaakt dat van hem meer input werd verwacht. Kennelijk bestond er op dat moment geen onvrede bij [klager] over de wijze waarop werd samengewerkt. 51.Het enkele feit dat de als bijlage van die brief meegezonden cijfermatige onderbouwing door [verweerder] slordig uitgeprint is, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om te concluderen dat [verweerder] zich schuldig gemaakt heeft aan wanprestatie. Anders dan [klager] is de kantonrechter van oordeel dat de bijlagen door het printen op A4-formaat niet onbegrijpelijk zijn geworden. 52. Nadat de aansprakelijkheidsstelling aan [de bank] was verstuurd en de afwijzende brief van [de bank] was ontvangen, is het zwaartepunt van de taak van [verweerder] komen te liggen bij het geven van juridisch advies over de proceskansen van [klager]. (…) 56. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit het voorgaande dat     [verweerder] in zijn e-mailbericht van 6 januari 2017 teruggekomen is van zijn eerdere advies, zowel ten aanzien van de inhoud van de Franse overeenkomst als ten aanzien van de aanpak van de zaak tegen [de bank]. Welke van de twee aannames van [verweerder] ten aanzien van de inhoud van de inhoud van de Franse overeenkomst juist is, kan de kantonrechter uit de stukken niet afleiden. Vast staat evenwel dat in elk geval één van de adviezen onjuist is. Daarbij komt dat in de adviezen niet is toegelicht hoe [verweerder] tot zijn conclusie ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst is gekomen en evenmin waarom zijn standpunt nadien is gewijzigd. Ook nadat [klager] [verweerder] uitdrukkelijk had gewezen op de     tegenstrijdigheid van de adviezen en mededeelde onderdelen van de redenering van [verweerder] niet te begrijpen, kwam van [verweerder] geen nadere toelichting, althans daarvan blijkt niet uit de stellingen van [verweerder] of de in het geding gebrachte stukken. De stelling van [verweerder] dat de wijziging van het standpunt van [verweerder] verband hield met het ontbreken van relevante stukken is niet met feiten gestaafd. Gesteld noch gebleken is immers welke stukken dan ontbraken en hoe het ontbreken van die stukken heeft geleid tot een kennelijk aanvankelijk onjuist advies. 57. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] aldus, ten aanzien van de advisering van [klager], niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Van [verweerder] mocht immers worden verwacht dat hij er voor zorg zou dragen dat hij over een afdoende dossier beschikte om direct een reële inschatting te maken ten aanzien van de juridische positie van [klager] ten opzichte van [de bank] en dat hij, zeker nadat hij daar uitdrukkelijk om werd gevraagd, zijn advies op een voor [klager] begrijpelijke wijze onderbouwde met de feiten en het juridische kader aan de hand waarvan hij de zaak had beoordeeld. Als er al reden was om een van een eerder advies afwijkend standpunt in te nemen, klemt temeer dat moet worden toegelicht hoe en waarom tot dat afwijkende standpunt is gekomen. Desondanks heeft [verweerder], ook nadat [klager] hem daar naar bleef vragen, de vereiste toelichting op zijn standpunt niet gegeven.”

2.23 Tegen het vonnis van de kantonrechter is geen hoger beroep ingesteld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a.    niet deskundig en uiterst onzorgvuldig was (Gedragsregels 1 en 4)         want:

- hij was niet gespecialiseerd in financieel recht;

- hij adviseerde tegenstrijdig;

- hij kopieerde een brief (d.d. 12-10-1206) van klager en diens accountant

  één op één;

- hij printte de bijlagen bij die brief (tabellen en grafieken) op A4- in plaats

  van A3-formaat uit, zodat deze niet meer leesbaar, althans onbegrijpelijk

  waren voor de ontvanger (de bank);

b.    heeft gehandeld tegen de kennelijke wil van klager in (Gedragsregel 9);

c.     excessief heeft gedeclareerd (Gedragsregels 1 en m.n. 23 en 25);

d.    niet transparant was over de bij klager in rekening gebrachte en

    oplopende advocaatkosten (Gedragsregels 1 en m.n. 8 en 26);

e.    conservatoir beslag ten laste van klager heeft laten leggen (onder de bank)

    zonder voorafgaand overleg met de deken (Gedragsregels 1 en m.n. 27).

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Dit klachtonderdeel bestaat uit vier deelklachten.

5.2    De eerste deelklacht is naar het oordeel van de raad niet gegrond. Verweerder heeft betwist zich als financieel specialist te hebben geprofileerd en de zich in het dossier bevindende stukken bieden daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt.

5.3    De tweede deelklacht acht de raad wel gegrond. Vaststaat dat de adviezen van verweerder van 8 december 2016 en 6 januari 2017 niet met elkaar overeenstemmen en dat één van die adviezen (dus) onjuist is. Verweerder heeft in zijn tweede advies echter niet toegelicht waarom dat afweek van het eerste en heeft op klager’s expliciete verzoek om een toelichting, deze niet gegeven. Dat had wel op zijn weg gelegen en door dat na te laten heeft hij niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van hem verwacht mocht worden.

5.4    De derde en vierde deelklacht zijn naar het oordeel van de raad ook ongegrond. Het enkele feit dat verweerder in zijn aan de bank gezonden aansprakelijkstelling de door de accountant van klager aangeleverde tekst heeft gebruikt acht de raad niet onzorgvuldig. Uit de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken blijkt ook niet dat op er de inhoud van de aansprakelijkstelling als zodanig wat valt aan te merken. Integendeel. Verweerder heeft in zijn begeleidende mail aangegeven dat hij de tekst had overgenomen omdat hij die goed vond. Daartegen heeft klager toen geen bezwaren geuit; kennelijk kon hij zich in de tekst vinden. Ten aanzien van de bij de brief gevoegde, verkeerd geprinte bijlagen overweegt de raad dat het gelukkiger was geweest als verweerder die op de juiste wijze had geprint maar dat dat enkele feit geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. De kantonrechter heeft over de bijlagen expliciet overwogen dat die door het printen op A4-formaat niet onbegrijpelijk waren geworden en uit het dossier blijkt ook niet dat door de aldus geprinte bijlagen de brief van verweerder aan de bank niet begrijpelijk was dan wel dat daardoor door de bank een lager voorstel is gedaan dan zou zijn gedaan bij juist geprinte bijlagen.

5.5    Hoewel drie van de vier deelklachten derhalve ongegrond zijn, is het tweede deelverwijt naar het oordeel van de raad wel voldoende zwaarwegend om tot gegrondheid van klachtonderdeel a te concluderen.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Klager beroept zich ter onderbouwing van dit klachtonderdeel op zijn e-mail aan verweerder d.d. 11 januari 2017. Die e-mail is naar het oordeel van de raad echter onvoldoende stellig om in de door klager voorgestane zin te worden opgevat. Zou dienaangaande anders moeten worden geoordeeld, dan geldt dat een advocaat voor het – in overleg met zijn cliënt – te voeren beleid een ruime vrijheid toekomt en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd kan zijn indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. De gedragingen van verweerder zijn, gemeten naar genoemde maatstaf, naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Ad klachtonderdeel c)

5.7    De kantonrechter heeft zich bij vonnis van 24 mei 2018 over de hoogte van de door verweerder aan klager gezonden declaraties uitgesproken. Dit vonnis heeft gezag van gewijsde. Nu door verweerder ook niet gemotiveerd is waarom het vonnis op dit punt niet juist zou zijn, neemt de raad het oordeel van kantonrechter ter zake over. In overweging 40 heeft de kantonrechter de gedeclareerde 6.166 minuten gereduceerd tot 4.413 (=71,6%). Verweerder heeft aldus 1.753 minuten ofwel 29 uren en 13 minuten (=28,4%) teveel en daarmee excessief gedeclareerd. De raad acht ook dit klachtonderdeel derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.8    Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder op 16 juni en 2 september 2016 voorschotfacturen aan klager heeft gezonden. Deze zijn door klager voldaan. Vervolgens is door verweerder eerst gefactureerd  nadat klager de overeenkomst had ontbonden, namelijk op 25 januari 2017 en wel voor een bedrag van EUR 17.354,22. Verweerder stelt weliswaar dat hij tussentijds aan klager urenstaten heeft gezonden, maar klager betwist die te hebben ontvangen en bewijs van verzending ontbreekt. Bovendien is bij de door verweerder beweerdelijk verzonden urenstaten in het geheel geen toelichting gevoegd en is daarin door verweerder – zo bleek tijdens de procedure ten overstaan van de kantonrechter – bij de registratie van zijn uren een tikfout gemaakt waardoor in plaats van 11 minuten 11 uren werden genoteerd. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder er met zijn handelwijze blijk van gegeven onvoldoende nauwgezetheid te hebben betracht ten aanzien van de financiële aangelegenheden en is hij over de door hem bestede tijd naar klager toe ook onvoldoende transparant geweest. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond. 

Ad klachtonderdeel e)

5.9    Verweerder heeft erkend zonder voorafgaand overleg met de deken conservatoir beslag te hebben laten leggen ten laste van klager. Klager heeft eveneens erkend dat hem dat op grond van de gedragsregels niet was toegestaan. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

MAATREGEL

5.10    Uit het voorgaande volgt dat verweerder in zijn dienstverlening aan klager op meerdere punten ernstig is tekortgeschoten. De raad maakt verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt. De raad acht gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, een schorsing van acht weken waarvan vier weken voorwaardelijk onder de hierna te noemen voorwaarden, passend en geboden. Het voorwaardelijke deel van de maatregel is bedoeld als stok achter de deur.

6    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klager,

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft daartoe tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a (deels), c, d en e gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen a (deels) en b ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht     weken op waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee     jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-         bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en

-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven];

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P. Rijpstra, P.S. Kamminga, M. Laning en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2019.