ECLI:NL:TADRSGR:2019:129 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-972/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:129
Datum uitspraak: 12-06-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-972/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen een advocaat over een privé gedraging kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 12 juni 2019

in de zaak 19-246/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 12 april 2019 met kenmerk K194 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op dezelfde dag, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster heeft klager tijdens een zitting op 11 februari 2015 bijgestaan in een procedure aangaande een rechterlijke machtiging.

1.2    Bij webformulier van 27 augustus 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende. Verweerster is tekort geschoten in de behartiging van de belangen van klager, doordat zij tijdens de zitting van 11 februari 2015 de mededeling van klager heeft genegeerd dat medewerkers van zorginstelling [naam zorginstelling] meineed hebben gepleegd. Als gevolg hiervan is ten onrechte een rechterlijke machtiging afgegeven.

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

4.2        Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de klacht van klager op 27 augustus 2018 door de deken is ontvangen, terwijl de klacht op 11 februari 2015 is ontstaan en klager toen reeds bekend was met de thans aan verweerster verweten gedraging. Aldus is deze klacht ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar ingediend.

4.3    Niet is gesteld of gebleken is dat aan de zijde van klager sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht door klager buiten de termijn is ingediend. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klager dan ook, met toepassing van artikel 46g lid 1, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren in zijn klacht jegens verweerster.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 12 juni 2019.