ECLI:NL:TADRSGR:2019:127 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-813/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:127
Datum uitspraak: 05-06-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-813/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Tussen klager en verweerster is sprake geweest van een gecompliceerde beëindiging van het dienstverband van verweerster ten gevolge waarvan tussen partijen meerdere (klacht)procedures aanhangig zijn (geweest) en de gemoederen hoog zijn opgelopen. In de vele procedures tussen partijen ziet de voorzitter dan ook een verklaring voor de door verweerster gekozen bewoordingen. Met haar woordkeus heeft verweerster de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare niet overschreden. Kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 juni 2019

in de zaak 18-813/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 8 oktober 2018 met kenmerk R 2018/79 cij/dh, door de raad ontvangen op 9 oktober 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1.2    De voorzitter is (ambtshalve) ermee bekend dat tussen klager en verweerster meerdere (klacht)procedures aanhangig zijn (geweest). Om die reden heeft de griffier bij brief van 2 november 2018 klager en verweerster bericht dat de voorzitter naar aanleiding van onderhavige klachtzaak wenst te onderzoeken of een minnelijke schikking tussen beiden ex artikel 46n, eerste lid, tweede volzin van de Advocatenwet, mogelijk is. In dit verband heeft op 4 december 2018 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden in het gerechtsgebouw van de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, onder leiding van de voorzitter, bijgestaan door een advocaat-lid van de Raad van Discipline. Tijdens dit gesprek heeft klager te kennen gegeven bereid te zijn om de mogelijkheden tot mediation te onderzoeken.

1.3    Op 17 december 2018 heeft de griffier bij klager geïnformeerd naar de stand van zaken omtrent een mogelijk door hem te entameren mediation. In reactie daarop heeft klager bij brief van 8 januari 2019 de griffier te kennen gegeven dat de heer T. (‘conflictoloog’) is aangesteld om te pogen om in onderhavige kwestie partijen aan tafel te krijgen. Bij brieven van 11 januari en 26 februari 2019 heeft de griffie van de raad bij klager geïnformeerd naar de stand van zaken van de (voorgenomen) mediation. Een reactie van de zijde van klager is uitgebleven.

1.4    Gelet de hiervoor geschetste gang van zaken heeft de voorzitter de beslissing in onderhavige klachtzaak bepaald op heden.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster is van 1 augustus 2016 tot begin oktober 2016 in dienst geweest bij het kantoor van klager. De dienstbetrekking van verweerster, alsook de beëindiging daarvan heeft geleid tot meerdere procedures en klachtzaken tussen klager en verweerster.

2.2    In het kader van het onderzoek van de (toenmalige) deken naar diverse (andere) klachten heeft verweerster in haar brieven van 28 juli 2017 aan de deken, met referentienummers ‘A2017/135’, ‘A2017/overige klachten’ en ‘A2017/127’ onder meer de volgende passage opgenomen:

“(…)De door [klager] geuite beschuldiging is tendentieus, ongefundeerd, nodeloos kwetsend en komt voort uit een verknipte geest (…)”

2.3    Bij brief van 25 augustus 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich in haar correspondentie met de deken (meermalen) onnodig grievend dan wel beledigend heeft uitgelaten over klager.

4    VERWEER

4.1    Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

5.1    De voorzitter stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op welwillendheid en vertrouwen. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in het zakelijk verkeer achterwege te laten.

5.2    De voorzitter overweegt als volgt.

5.3    Uit het klachtdossier blijkt van een gecompliceerde beëindiging van het dienstverband van verweerster bij het kantoor van klager. Als gevolg hiervan zijn tussen klager en verweerster meerdere (klacht)procedures aanhangig (geweest), waardoor de gemoederen tussen klager en verweerster hoog zijn opgelopen. In de vele procedures tussen partijen ziet de voorzitter dan ook een verklaring voor de door verweerster gekozen bewoordingen. De voorzitter kan zich weliswaar voorstellen dat klager de door verweerster in haar brieven aan de deken opgenomen passage als zeer vervelend heeft ervaren, maar tuchtrechtelijk gezien is dit niet als onnodig grievend aan te merken. Dat verweerster zich naar het oordeel van de voorzitter in andere  bewoordingen had kunnen uitdrukken en haar woordkeus ongelukkig is geweest, maakt niet dat verweerster daarmee de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare heeft overschreden.

5.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 5 juni 2019.