ECLI:NL:TADRSGR:2019:119 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-1036/DH/NN

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:119
Datum uitspraak: 03-06-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-1036/DH/NN
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadbeslissing. Uit de stukken, noch anderszins is gebleken dat verweerder kennelijk onjuist is opgetreden zoals door klaagster gesteld. Evenmin is gebleken dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan dan wel niet heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem als zorgvuldig handelend advocaat mocht worden verwacht. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 3 juni 2019

in de zaak 18-1036/DH/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: de heer B.

over:

gemachtigde: mr. (…)

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 maart 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan het Hof van Discipline van 29 oktober 2018 met kenmerk 2018 KNN043 / z566461, door het hof ontvangen op 30 oktober 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland de klacht ter kennis van het hof gebracht met het verzoek om een verwijzingsbeslissing vanwege het lidmaatschap van verweerder van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.

1.3    Bij beslissing van 18 december 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: “de raad”) aangewezen voor de behandeling van de klacht.

1.4    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 april 2019 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde mr. K. Baetsen.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Op 29 juni 1990 zijn klaagster en de heer B. met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Op 3 maart 2008 is dit huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op 4 april 2008 is dit geregistreerd partnerschap ontbonden door inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand van een daartoe strekkende notariële akte van 2 april 2008.

2.2    De heer en mevrouw H. hebben op 5 oktober 2006 een bedrag van € 10.000 overgemaakt naar een bankrekening ten name van C., onder vermelding van “lening C.”.

2.3    Op 23 maart 2007 hebben de heer en mevrouw H. een bedrag van € 75.000 overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening van klaagster en de heer B. onder vermelding van “Participatie”.

2.4    Op 12 juli 2007 hebben de heer en mevrouw H. aan de heer B. een bedrag van € 8.000 ter hand gesteld.

2.5    De heer en mevrouw H. enerzijds en de heer B. anderzijds hebben op 10 november 2008 een onderhandse akte van geldlening ondertekend waarin is vastgelegd dat de heer B. een bedrag van € 93.000 van de heer en mevrouw H. heeft geleend, met vermelding van afspraken over rente en aflossing.

2.6    Op 13 augustus 2010 is tussen de heer en mevrouw H. enerzijds en de heer B. anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten met vermelding van de geldleningsovereenkomst van 10 november 2008 en nadere voorwaarden.

2.7    Op 2 maart 2015 is tussen de heer en mevrouw H. enerzijds en de heer B. anderzijds een tweede vaststellingsovereenkomst gesloten met vermelding van de bepalingen uit de eerste vaststellingsovereenkomst, behoudens voor zover daarvan in de tweede vaststellingsovereenkomst wordt afgeweken, en met de afspraak dat de heer B. met ingang van 1 januari 2015 € 500,- betaalt totdat de volledige lening inclusief verschuldigde rente is afgelost, en tot zekerheid van de nakoming van de maandelijkse aflossingen een tweede recht van hypotheek op zijn woonhuis (en dat van klaagster) vestigt.

2.8    De heer B. heeft van 1 januari 2015 tot en met maart 2016 de rente betaald. Het vestigen van een tweede recht van hypotheek is uitgebleven in verband met de omstandigheid dat hij en klaagster inmiddels gescheiden waren.

2.9    De heer en mevrouw H. hebben de heer B. in rechte betrokken en nadien ook klaagster. Ten aanzien van de heer B. hebben de heer en mevrouw H. betaling van € 93.000 vermeerderd met rente en kosten gevorderd. Ten aanzien van klaagster hebben de heer en mevrouw H. betaling van € 93.000 vermeerderd met rente en kosten en met bepaling dat zij hoofdelijk aansprakelijk is naast de heer B.

2.10    Bij vonnis van 16 november 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland de vorderingen jegens de heer B. toegewezen en jegens klaagster afgewezen. De heer mevrouw H. zijn van dit vonnis in appel gegaan.

2.11    Op 14 december 2017 heeft in hoger beroep een comparitie van partijen plaatsgevonden.

2.12    Bij arrest van 23 januari 2018 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep ten aanzien van de heer B. verworpen, het vonnis in eerste aanleg vernietigd voor zover daarbij de vordering tegen klaagster was afgewezen en opnieuw rechtdoende klaagster veroordeeld tot betaling van € 93.000 met bepaling dat zij ten aanzien van dat bedrag hoofdelijk aansprakelijk is.

2.13    In eerste aanleg en in hoger beroep zijn klaagster en de heer B. bijgestaan door verweerder. Bij akte van rectificatie van 14 december 2017 heeft verweerder het Gerechtshof gemeld alleen klaagster als geïntimeerde bij te staan.

2.14    Klaagster heeft na het arrest van het Gerechtshof van 23 januari 2018 mr. S. om cassatieadvies verzocht. Mr. S. heeft zijn advies op 26 februari 2018 uitgebracht en op 23 april 2018 namens klaagster cassatie ingesteld.

2.15    Bij e-mail van 15 maart 2018 heeft klaagster verweerder aansprakelijk gesteld.

2.16    De verzekeraar van verweerder heeft bij brief van 17 mei 2018 afwijzend op de aansprakelijkstelling gereageerd.

2.17    De heer B. heeft op 19 maart 2018 namens klaagster een klacht ingediend tegen verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de stellingen van de wederpartij niet dan wel onvoldoende heeft betwist, waardoor hij het belang van klaagster niet naar behoren heeft behartigd;

b)    ondanks dat klaagster alle relevante en juiste informatie te voren bij hem had aangeleverd, het gerechtshof bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 14 december 2017 onjuist dan wel onvolledig heeft geïnformeerd, op basis van welke verkeerde informatie klaagster vervolgens is veroordeeld.

4    VERWEER

Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De beide klachtonderdelen betreffen de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

5.2    De raad stelt voorop dat een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Daarbij komt de advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. In het algemeen kan een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd zijn indien en voor zover de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad.

5.3    In het onderhavige geval is naar het oordeel van de raad noch uit de stukken, noch anderszins gebleken dat verweerder kennelijk onjuist is opgetreden zoals door klaagster gesteld. Evenmin is gebleken dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan dan wel niet heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem als zorgvuldig handelend advocaat mocht worden verwacht. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat verweerder bij gelegenheid van de comparitie van 14 december 2017 onjuiste uitlatingen heeft gedaan. Integendeel. Uit het proces-verbaal blijkt dat hij heeft gesteld dat er een bedrag van € 75.000 was overgemaakt naar de en/of rekening van klaagster en de heer B. Dat was ook het geval. Verweerder zou wellicht kunnen worden verweten dat hij bij klaagster (en de heer B.) niet voldoende heeft doorgevraagd naar de bedrijfsvorm van C., maar daarover is niet geklaagd. Bovendien heeft klaagster op de door verweerder aan haar in concept voorgelegde memorie van grieven geen commentaar geuit. Zij was het dus kennelijk met de inhoud ervan eens.

5.4    De raad acht de klacht in het licht van bovenstaande ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs.  P. Rijpstra, P.S. Kamminga, C.A. de Weerdt en M. Laning, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019.