ECLI:NL:TADRSGR:2019:116 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-1014/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:116
Datum uitspraak: 29-05-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-1014/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht dat de bijstand van voorzitter in BOPZ kwesties niet gewend was wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 mei 2019

in de zaak 18-1014/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 4 december 2018 met kenmerk K159 2018 ar/sh, door de raad ontvangen op 6 december 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. De raad heeft verder kennis genomen van:

-    de brief van klager van 12 december 2018;

-    de brief van klager met bijlagen van 11 januari 2019;

-    de brief van verweerder van 14 maart 2019.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is naar aanleiding van (een) verzoek(en) van de officier van justitie tot inbewaringstelling op grond van de wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) in bewaring gesteld.

1.2    Tijdens een zitting op 26 november 2015 is een verzoek tot het verlenen van machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van klager mondeling behandeld. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat klager daarbij aanwezig was en dat verweerder ter zitting heeft opgetreden als zijn advocaat.

1.3    De rechtbank heeft het verzoek tot inbewaringstelling toegewezen. Mr. L heeft cassatie ingesteld en de beschikking tot inbewaringstelling is door de Hoge Raad vernietigd.

1.4    Tijdens een zitting op 28 december 2015 is een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging strekkend tot het verblijf van klager in een psychiatrisch ziekenhuis mondeling behandeld. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat klager daarbij aanwezig was en dat verweerder ter zitting heeft opgetreden als zijn advocaat.

1.5    Bij brief van 3 juli 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klager tegen zijn wil en zonder overleg in procedures vertegenwoordigd, terwijl klager duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat dat niet zijn wens was. Het gaat volgens klager om de zittingen die hebben plaatsgevonden op 26 november en 28 december 2015.

b)    Verweerder heeft klager geen (proces)stukken verstrekt.

2.2    Klager verlangt van verweerder een schadevergoeding, omdat hij tweeëneenhalve maand “vast heeft gezeten”. 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft aangevoerd dat hij, direct voorafgaand aan de zitting op 26 november 2015, met klager heeft gesproken over de vertegenwoordiging. Aanvankelijk wilde klager zijn eigen verdediging voeren. Verweerder heeft hem daarop uitgelegd dat er formele verweren waren en dat hij klager niet in staat achtte om deze zelf te voeren. Klager heeft er toen mee ingestemd dat verweerder hem zou bijstaan. Volgens verweerder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2015 niet dat klager kenbaar heeft gemaakt dat hij de bijstand van verweerder niet wenste.

3.2    Toen de cassatieprocedure tegen de beschikking tot inbewaringstelling liep, voerde verweerder de communicatie met klager. Volgens verweerder heeft klager hem toen niet laten weten dat hij niet wenste dat verweerder namens hem de communicatie voerde.

3.3    Verweerder heeft ook tijdens de zitting op 28 december 2015 het woord gevoerd voor klager. Volgens verweerder heeft hij voor die zitting uitgebreid met klager overlegd. Klager heeft toen niet kenbaar gemaakt dat hij de bijstand van verweerder niet wenste. Ook tijdens de zitting heeft klager dit niet kenbaar gemaakt.

3.4    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft verweerder aangevoerd dat het in BOPZ-zaken gebruik is dat betrokkenen de stukken niet op papier verstrekt krijgen van de rechtbank. Volgens verweerder had klager hem om de stukken kunnen vragen, maar dat heeft klager niet gedaan.

3.5    Verweerder heeft betwist dat hij aan klager een schadevergoeding verschuldigd is.

4    BEOORDELING

4.1    Aan de advocaat komt vrijheid met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen onder meer met zich dat een advocaat geen handelingen verricht waarvan hij weet dat zijn cliënt deze niet wenst.

Klachtonderdeel a)

4.2    De voorzitter stelt vast dat uit de processen-verbaal van de zittingen waarbij verweerder klager heeft bijgestaan niet blijkt dat klager kenbaar heeft gemaakt dat hij de bijstand van verweerder niet wenste. Gelet daarop is de enkele stelling van klager dat hij de bijstand van verweerder niet wenste onvoldoende om aan te nemen dat dit voor verweerder voorafgaand aan of tijdens de zittingen ook kenbaar was. Klager heeft aldus zijn klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.3    Volgens de onweersproken verklaring van verweerder is het ongebruikelijk dat in BOPZ-zaken schriftelijke stukken worden verstrekt. Verweerder heeft eveneens onweersproken aangevoerd dat klager niet heeft gevraagd om het dossier te verstrekken. Gelet daarop is ook klachtonderdeel b kennelijk ongegrond.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

4.5    Reeds omdat de klacht kennelijk ongegrond is, is er geen grond om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond en wijst af het verzoek tot schadevergoeding.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 29 mei 2019