ECLI:NL:TADRSGR:2019:102 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-938/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:102
Datum uitspraak: 20-05-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-938/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft de belangen van klaagster niet behartigd volgens de kwaliteitseisen en de professionele standaard die in de advocatuur gelden. Voorts heeft verweerster, nadat klaagster in oktober 2015 aan verweerster had verzocht om namens haar een verzoek tot vaststelling van partneralimentatie, dit pas in september 2016 gedaan. Uit het dossier blijkt niet van een reden voor deze vertraging en/of wat over het moment van indiening is afgesproken, terwijl dit gelet op gedragsregel 8 (oud) wel op de weg van verweerster gelegen. Gelet op het voorgaande is verweerster ten opzichte van klaagster tekortgeschoten in haar zorgplicht. Mede in aanmerking genomen het ontbreken van ieder inzicht bij verweerster ten aanzien van haar tekortkoming alsmede haar tuchtrechtelijk verleden, berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 mei 2019

in de zaak 18-938/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 9 maart 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 8 november 2018 met kenmerk K061 2018 ar/ab, door de raad ontvangen op 9 november 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 maart 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerster, vergezeld van haar gemachtigde mr. J.C. van der Linden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster heeft klaagster sinds 2012 bijgestaan in procedures betreffende de echtscheiding, kinderalimentatie, boedelscheiding en het hoger beroep inzake deze boedelscheiding.

2.2    Bij vonnis van 3 juni 2015, gewezen tussen klaagster en haar toenmalige echtgenoot, heeft de rechtbank Den Haag – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – het volgende overwogen:

4.5 Nu [de man] (…) gemotiveerd heeft weersproken (…) is de rechtbank van oordeel dat [de vrouw] haar (enkele) stelling ter zake onvoldoende heeft toegelicht. (…)

4.6 De rechtbank is van oordeel dat [de vrouw] de door haar gestelde en door [de man] betwiste aankoop van aandelen, hoewel zij daartoe wel gelegenheid heeft gehad, op geen enkele wijze heeft toegelicht. (…)

4.7 (…) Nu [de vrouw] ter comparitie bovendien niet heeft toegelicht waarom (…), zal ook dit bezwaar geen gevolg dienen te hebben (…).

4.10 [De vrouw] stelt € 58.629 meer aan kosten van huishouding te hebben bijgedragen dan [de man], hetgeen [de man] betwist. Ter comparitie heeft [de vrouw] voorts verklaard dat S. ter zake een berekening heeft gemaakt. (…) Ondanks dat deze berekening tot op heden niet in het geding is gebracht, acht de rechtbank het ter beoordeling van deze vordering van [de vrouw] en met het oog op een (begin van de) definitieve financiële ontvlechting van partijen aangewezen dat [de vrouw] deze berekening – vergezeld van een toelichting – bij akte in het geding zal brengen (…).”

2.3    In oktober 2015 heeft klaagster verweerster opdracht gegeven om voor haar om alimentatie te verzoeken. Dit verzoekschrift is door verweerster in september 2016 ingediend.

2.4    Bij vonnis van 28 oktober 2015, gewezen tussen klaagster en haar toenmalige echtgenoot, heeft de rechtbank – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – het volgende overwogen:

“2.2 In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de vrouw] in de gelegenheid gesteld haar stelling (…) te onderbouwing door het in het geding brengen van een door haar ter comparitie genoemde berekening dienaangaande (…). Nu in haar akte uitlating tussenvonnis niet (meer) wordt gerept van een berekening (…) en een dergelijke berekening evenmin aan deze akte is gehecht, moet het ervoor worden gehouden dat deze berekening niet bestaat. (…)

2.5 Gezien de inhoud van dit artikel 7 kan slechts een vordering op [de man] zijn ontstaan indien [de vrouw] aantoont dat zij meer heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan de evenredigheid tussen de inkomens van [de vrouw] en [de man] rechtvaardigt. Met [de man] is de rechtbank van oordeel dat [de vrouw] absoluut onvoldoende onderbouwing heeft verstrekt van haar vordering. (…)”

2.5    Klaagster heeft bij dagvaarding van 20 januari 2016 hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank Den Haag.

2.6    In dit hoger beroep heeft op 18 januari 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. In het proces-verbaal van deze zitting komen de volgende, voor de beoordeling van de klacht relevante, passages voor:

“Er zijn stukken in het geding gebracht aan de zijde van [verweerster]. Ingekomen op 10 januari 2017. Mr. H. heeft bezwaar aangetekend en deze stukken blijven buiten beschouwing bij deze comparitie. (...)

De volgende procedure-afspraken worden gemaakt:

- [verweerster] zal op 31 januari 2017 bij akte producties overleggen.

- Mr. H. zal hier binnen 4 weken bij akte op reageren en dan zal gefourneerd worden voor arrest.”

2.7    Op 31 januari 2017 heeft verweerster een “akte inzake producties” ingediend, waarbij zij betalingsoverzichten met onderliggende bankafschriften in het geding heeft gebracht. Ter toelichting op die overzichten heeft zij gesteld: “[de vrouw] heeft hierbij aangetoond dat uit haar vermogen en inkomen het merendeel van de kosten van het huishouding en gezin is gefinancierd.”

2.8    Het hof Den Haag heeft op 23 januari 2018 arrest gewezen. Daarbij heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Den Haag d.d. 3 juni 2015 en 28 oktober 2015 vernietigd. Daartoe heeft het hof – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – het volgende overwogen:

“10. Het hof constateert dat het bezwaar van de vrouw tegen de waarde van de voorraden in eerste aanleg als onvoldoende onderbouwd is gepasseerd. Een nadere toelichting ontbreekt ook in hoger beroep, zodat het hof zich op dit punt aansluit bij het oordeel van de rechtbank. De vrouw maakt niet duidelijk wat het gevolg zou moeten zijn van haar stellingname dat de hele inventaris bij de man is gebleven. Op dit punt bestaat evenmin aanleiding de balansen niet tot uitgangspunt te nemen voor de verdeling. Ook overigens heeft de vrouw ter zake geen concrete, onderbouwde bezwaren naar voren gebracht.”

11. Voor zover de vrouw met haar vordering onder a. beoogt dat het bedrijfspand aan derden zal worden verkocht, ziet het hof geen aanleiding op dit punt de vrouw te volgen. De vrouw legt hieraan slechts ten grondslag dat de man zijn medewerking weigert, maar onduidelijk blijft op welke grond de man hiertoe gehouden is. (…)

15. (…) Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht; niet alleen is onduidelijk waarop het door de vrouw genoemde bedrag van € 25.000,- is gebaseerd, de vrouw heeft ook nagelaten haar stelling dat de man deze bedragen daadwerkelijk heeft onttrokken aan het gemeenschappelijk vermogen nader te onderbouwen. Het overleggen van een enkele overschrijving is hiervoor ontoereikend. (…)

17. (…) Met deze stellingname gaat de vrouw voorbij aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast ten aanzien van dit onderwerp, zoals ook in het bestreden vonnis uiteengezet. Het is aan de vrouw te stellen en te bewijzen dat zij meer heeft bijgedragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan de verhouding tussen de inkomens van de man en de vrouw in de betrokken jaren rechtvaardigt. Een enkel overzicht van door haar betaalde bedragen is volstrekt ontoereikend. (…)

22. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook ten aanzien van deze vordering niet aan haar stelplicht heeft voldaan (…). (…)

23. De vrouw onderbouwt de vordering van € 5.000,- ter zake de inboedel slechts met de stelling dat de man de volledige inboedel van partijen heeft behouden. Onduidelijk is waar de inboedel uit bestond en welke waarde daaraan ter zake van de verdeling moet worden toegekend. Het is aldus niet vast te stellen waar het door de vrouw gevorderde bedrag op is gebaseerd. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht en de vordering is niet toewijsbaar. (…)

2.9    Op 12 april 2018 is door mr. A. een negatief cassatieadvies uitgebracht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een handelen en/of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat jegens klaagster had behoren te betrachten. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster dat zij:

a)    de vorderingen van klaagster op ten minste drie onderdelen niet juist of onvolledig heeft toegelicht;

b)    pas in september 2016 een verzoek tot alimentatie heeft ingediend bij de rechtbank terwijl klaagster haar daar reeds in oktober 2015 om had verzocht.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich schriftelijk tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft het tuchtrecht mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal hierbij rekening moeten worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan een advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van zijn opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Ten deze is van belang dat tot die professionele standaard onder meer behoort dat ervoor wordt zorggedragen dat n processtukken voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    De rechtbank heeft in het vonnis d.d. 28 oktober 2015 ten aanzien van diverse vorderingen en stellingen van klaagster al expliciet geoordeeld dat door verweerster (als advocaat van klaagster) niet aan haar stelplicht was voldaan, met als gevolg een voor de cliënte van verweerster ongunstige uitkomst. Van een bekwaam handelend advocaat die een civiel proces aanspant mag worden verwacht dat deze de beginselen die gelden in het procesrecht kent en weet aan welke eisen de stel- en bewijsaandraagplicht dienen te voldoen. Verweerster heeft haar verzuim in hoger beroep kunnen herstellen, maar heeft dat niet gedaan. Zij is door het hof nog in de gelegenheid gesteld bij akte stukken in het geding te brengen. Aan die stukken is het hof echter voorbij gegaan omdat verweerster bij die stukken geen toelichting heeft gegeven. Gezien de eerdere rechterlijke overwegingen had het voor verweerster duidelijk moeten zijn dat haar wijze van procesvoeren in de ogen van de behandelend rechters tot dusverre niet aan de standaarden voldeed en zij had moeten begrijpen dat het enkele in geding brengen van stukken zonder deze in een context te plaatsen en van een gedegen toelichting te voorzien niet zou volstaan om dit recht te zetten. Blijkens het schriftelijke verweer en de uitlatingen van verweerster ter zitting, ziet zij tot op heden haar tekortkomingen niet in. Dat is naar het oordeel van de raad zorgwekkend. Verweerster geeft daarmee namelijk blijk van het feit dat zij zich niet realiseert wat haar rol en taak als advocaat is in een procedure.

5.3    Gelet op het voorgaande voldeed de wijze waarop verweerster de belangen van klaagster heeft behartigd naar het oordeel van de raad niet aan de kwaliteitseisen en de professionele standaard die in de advocatuur gelden. Verweerster heeft daardoor niet gehandeld op een wijze die van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar en dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Vast staat dat klaagster in oktober 2015 aan verweerster heeft verzocht namens haar een verzoek tot vaststelling van partneralimentatie in te dienen. Vast staat voorts dat dat pas in september 2016 is gebeurd. In het dossier bevindt zich geen correspondentie van verweerster aan klaagster, waarmee zij bevestigt wat de reden is voor deze vertraging en/of wat over het moment van indiening is afgesproken. Dat had gelet op gedragsregel 8 (oud) wel op de weg van verweerster gelegen. Temeer nu verweerster ter zitting niet heeft weersproken dat klaagster herhaaldelijk heeft geklaagd over het feit dat er nog altijd geen verzoek tot vaststelling van partneralimentatie was ingediend. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De raad stelt vast dat verweerster ten opzichte van klaagster is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Op grond van alle omstandigheden in deze zaak, de aard en ernst van de gegrond bevonden klachten en mede in aanmerking genomen het ontbreken van ieder inzicht bij verweerster ten aanzien van haar tekortkoming alsmede haar tuchtrechtelijk verleden, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

6.2    Gelet op artikel 48 lid 9 van de Advocatenwet acht de raad termen aanwezig om uit te spreken dat verweerster jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klaagster,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerster moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-     spreekt uit dat verweerster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 ;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman  en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019.