ECLI:NL:TADRARL:2019:99 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-825

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:99
Datum uitspraak: 07-01-2019
Datum publicatie: 12-06-2019
Zaaknummer(s): 18-825
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing. Klaagster is op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk in haar klachten, terwijl haar beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding niet slaagt. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 7 januari 2019

in de zaak 18-825

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 26 oktober 2018 met kenmerk K 18/60, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerster heeft in de periode van 3 april 2014 tot en met 19 maart 2015 klaagster in de afwikkeling van haar echtscheiding bijgestaan.

1.2    Klaagster is tijdens de onderhandelingen met haar toenmalige echtgenoot in de periode van mei tot en met september 2014 ook door haar financieel adviseur bijgestaan. Deze financieel adviseur had klaagster voor de juridische afwikkeling van haar echtscheiding naar verweerster doorverwezen.

1.3    Op 15 september 2014 heeft de ex-echtgenoot van klaagster het finale voorstel van klaagster omtrent die afwikkeling geaccepteerd. Na aanpassing van het echtscheidingsconvenant, welke wijzigingen op 17 september 2014 aan klaagster zijn voorgelegd, heeft ook klaagster op 25 september 2014 het echtscheidingsconvenant ondertekend.

1.4    Bij brief van 3 november 2014 heeft de advocaat van de wederpartij verweerster meegedeeld dat klaagster zich niet aan de afspraken in het convenant hield.

1.5    Op 2 december 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, in aanwezigheid van een derde, en verweerster. Verweerster heeft klaagster toegelicht dat het in het convenant bereikte resultaat positief was voor haar en zij heeft haar gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep.

1.6    Bij brief van 23 december 2014 heeft verweerster klaagster dwingend geadviseerd om de akte van berusting te ondertekenen en daarbij aangegeven dat hoger beroep tot 11 februari 2015 nog mogelijk was, maar dat verweerster klaagster in die procedure niet zou bijstaan omdat zij hoger beroep niet in het belang van klaagster achtte.

1.7    Op 17 maart 2015 is de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

1.8    Bij brief van 19 maart 2015 heeft verweerster klaagster verzocht haar te informeren of zij klaagster nog diende bij te staan en klaagster voorts verzocht om betaling van de openstaande nota’s.

1.9    Bij brief van 10 april 2015 heeft verweerster aan klaagster bericht dat zij haar opdracht terug gaf omdat zij de indruk had gekregen dat klaagster geen vertrouwen meer had in haar rechtsbijstand.

1.10    Op 29 december 2015 heeft klaagster met verweerster een gesprek gevoerd in aanwezigheid van de vertrouwenspersoon van klaagster en de heer mr. M, de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerster.

1.11    In december 2016 heeft klaagster een formele klacht bij het kantoor van verweerster ingediend. Bij brief van 30 januari 2017 aan klaagster heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor daarop gereageerd.

1.12    Bij brief van 13 maart 2018 heeft klaagster een verzoek om bemiddeling met verweerster ingediend bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam.

1.13    Bij brief van 28 maart 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en met aanvulling van de aanbiedingsbrief van de deken, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klaagster onder druk te zetten om het echtscheidingsconvenant te ondertekenen door te dreigen zich anders terug te trekken als advocaat, terwijl klaagster toen fysiek en mentaal niet in staat was om de gevolgen van de ondertekening van het convenant te overzien;

b)    klaagster niet te ondersteunen bij haar mentale en labiele situatie en daarbij niet in haar belang te handelen, waardoor klaagster ernstig is benadeeld;

c)    klaagster te misleiden door misbruik te maken van omstandigheden door onder meer haar zaak zonder overleg over te hevelen door de gegevens van haar zaak te doen toekomen aan de wederpartij, hetgeen een zeer nadelige impact op klaagster heeft gehad.

3    VERWEER

3.1    Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerster is dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht wegens overschrijding van de wettelijke klachttermijn van drie jaar.

4.2    De voorzitter stelt voorop dat op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

4.3    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de klacht betrekking heeft op de werkzaamheden van verweerster rond de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant van klaagster en haar toenmalige echtgenoot, hetgeen speelde in de periode van april tot eind 2014. De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval eind 2014 aangevangen. De klacht is echter pas op 28 maart 2018 door klaagster bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.

4.4    Klaagster heeft aangevoerd dat zij al eerder, namelijk op 13 maart 2018, haar klacht heeft ingediend, abusievelijk bij de deken in Amsterdam in plaats van de deken in Gelderland, zodat van deze eerdere indieningsdatum van de klacht moet worden uitgegaan. De voorzitter volgt klaagster hier niet in. Met verweerster is de voorzitter van oordeel dat uit de overgelegde brief van klaagster van 13 maart 2018 aan de deken in Amsterdam niet blijkt dat zij daarmee heeft bedoeld om een klacht tegen verweerster in te dienen. In die brief heeft zij immers verzocht om bemiddeling en om beantwoording van een aantal vragen door die deken. Gelet op het voorgaande gaat de voorzitter dan ook uit van de formele indiening van haar klacht bij de deken op 28 maart 2018.

4.5    Voorts heeft klaagster aangevoerd dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 17 maart 2015 heeft plaatsgevonden en verweerster pas op 10 april 2015 haar opdracht aan klaagster heeft teruggegeven, zodat zij daarvan uitgaande alsnog binnen de wettelijke driejaarstermijn haar klacht over verweerster heeft ingediend. Klaagster heeft daarnaast nog toegelicht dat zij zo lang heeft gewacht met indiening van de klacht bij de deken omdat zij in de periode van 2015-2017 zelf bij de GGZ liep, de zorg had voor haar gezin, moeder en een hulpbehoevende broer, die allen vluchteling zijn, en tussen alle juridische procedures door ook nog vijfmaal is verhuisd. Volgens klaagster heeft zij daarnaast ook tijd nodig gehad om te begrijpen wat er was gebeurd en om na te gaan hoe zij een formele klacht op papier kon zetten.

4.6    Verweerster heeft hiertegen aangevoerd dat wat haar betreft voor een beroep op coulance jegens klaagster geen plaats meer is. Eind 2015 heeft verweerster hierover al met klaagster in aanwezigheid van de klachtenfunctionaris van haar kantoor een gesprek met klaagster gehad, welk gesprek voor haar gevoel toen goed was afgesloten. Eind 2016 heeft klaagster zich opnieuw schriftelijk bij haar kantoor beklaagd, waarop vervolgens inhoudelijk door de klachtenfunctionaris is gereageerd. Pas op 28 maart 2018 heeft klaagster een klacht bij de deken ingediend, terwijl verweerster vanaf begin 2015 geen werkzaamheden meer voor klaagster heeft verricht. Wegens het uitblijven van een reactie van klaagster en het onbetaald laten van nota’s heeft verweerster daarna op 10 april 2015 haar opdracht aan klaagster terug gegeven, wat toen nog slechts een formaliteit was, aldus verweerster.

4.7    Naar het oordeel van de voorzitter slaagt het beroep van klaagster op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. De voorzitter acht niet aannemelijk dat klaagster door haar gezondheidsklachten of andere zorgen niet eerder dan pas op 28 maart 2018 over de bijstand door verweerster bij de deken heeft kunnen klagen of met die mogelijkheid niet eerder bekend was. Tijdens de in 2014 maandenlange onderhandelingen met de wederpartij, waarbij over en weer verschillende versies van het convenant zijn gewisseld, is klaagster (ook) door een financieel specialist bijgestaan. Indien de belangen van klaagster toen onvoldoende waren meegenomen, had het op de weg van klaagster - of haar financieel adviseur - gelegen om daarover het gesprek aan te gaan met verweerster alvorens het convenant op 25 september 2014 te ondertekenen. Daarvan is de voorzitter echter niets gebleken. Daar komt bij dat klaagster zich al vanaf eind 2015 meermalen bij het kantoor van verweerster heeft beklaagd over de in haar ogen onvoldoende kwaliteit van de werkzaamheden van verweerster in 2014. Klaagster heeft deze klachten vervolgens niet binnen een redelijke termijn daarna voorgelegd aan de deken. Na het gesprek van eind december 2016 in aanwezigheid van de klachtenfunctionaris heeft klaagster daarmee immers nog tot 28 maart 2018 gewacht. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de voorzitter van oordeel dat klaagster daarmee haar wettelijke klachttermijn heeft overschreden. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is dit klachtonderdeel op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 7 januari 2019.

griffier                               voorzitter

Verzonden d.d. 7 januari 2019.