ECLI:NL:TADRARL:2019:9 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-849

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:9
Datum uitspraak: 28-01-2019
Datum publicatie: 28-01-2019
Zaaknummer(s): 18-849
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk. Niet is gebleken dat verweerster onnodig heeft geprocedeerd en/of feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of had kunnen weten dat die onjuist waren. Klager kan als wederpartij niet klagen over de aan de cliënte van verweerster verleende toevoeging.  

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 28 januari 2019

in de zaak 18-849

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 30 oktober 2018 met kenmerk K 18/77, door de raad ontvangen op 30 oktober 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is gehuwd geweest met de cliënte van verweerster (hierna: de vrouw). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, een zoon en een dochter. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle van 22 oktober 2003 is de echtscheiding tussen klager en de vrouw uitgesproken.

1.2    Tot 1 januari 2012 heeft de vrouw de kinderbijslag voor beide kinderen ontvangen. Bij besluit van 1 mei 2012 heeft de Sociale Verzekeringsbank bepaald dat met ingang van het eerste kwartaal van 2012 de kinderbijslag voor de zoon aan klager wordt voldaan. Het besluit luidt, voor zover van belang:

“(…)

U en uw ex-partner hebben vanaf 1 januari 2012 een co-ouderschap voor uw kinderen (…) Vanaf het 1e kwartaal 2012 hebben wij deze regeling in onze administratie verwerkt. In deze brief vertellen we u wat de gevolgen zijn voor de kinderbijslag en het kindgebondenbudget.

Kinderbijslag

Met ingang van het 1e kwartaal 2012 krijgt u de kinderbijslag voor [de zoon]. [De vrouw] blijft de kinderbijslag voor [de dochter] ontvangen.

(…)”

1.3    Op 7 april 2017 heeft verweerster klager namens de vrouw gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de kantonrechter) en betaling van (onder meer) de door klager vanaf 1 januari 2012 voor de zoon ontvangen kinderbijslag gevorderd.

1.4    Bij tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de kantonrechter de vrouw in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij met klager is overeengekomen dat zij ook na het (her-)starten van het co-ouderschap in 2012 de kinderbijslag voor beide kinderen aan haar toekwam. Klager en de vrouw hebben zich vervolgens als getuigen laten horen.

1.5    Bij vonnis van 25 april 2018 heeft de kantonrechter de vordering van de vrouw afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het vonnis luidt, voor zover van belang:

“2.4    (… ) [De vrouw] heeft gesteld dat er per 1 januari 2012 sprake was van een co-ouderschap maar dat dit geen kentering was ten aanzien van de periode ervoor. Deze visie kan niet worden gevolgd (…) Ten slotte is nog van belang dat de beschikking van de SVB met betrekking tot de toekenning van de kinderbijslag voor het oudste kind aan [klager] formele rechtskracht heeft verkregen nu [de vrouw] daartegen geen bezwaar heeft ingesteld.

2.5    Op grond van het voorgaande, bezien in onderlinge samenhang met de inhoud van de processtukken, komt de kantonrechter tot de conclusie dat [de vrouw] niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. (…)”

1.6    Verweerster heeft de vrouw in voornoemde procedure op basis van een toevoeging bijgestaan.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    heeft geprocedeerd zonder legitiem doel/aanwezige feiten en louter op basis van de veronderstelling van de vrouw. Verweerster heeft zich ten tijde van de gehele procesgang disproportioneel en grievend jegens klager uitgelaten en opzettelijk ernstige inbreuk gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer, met name gegeven de inzet van het getuigenverhoor en de openbare rolzittingen. Door haar handelwijze heeft zij:

1.    zich schuldig gemaakt aan misbruik van (proces)recht;

2.    zich schuldig gemaakt aan smaad dan wel laster;

3.    geen acht geslagen op het evenredigheidsbeginsel bij het toepassen van een rechtsmaatregel;

4.    onnodig disproportioneel grievend gehandeld;

5.    financieel nadeel/schade aan klager toegebracht.

b)    misbruik heeft gemaakt van de aan de vrouw verleende toevoeging;

c)    in woord en geschrift feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren. Verweerster was er verder van op de hoogte dat de vrouw tijdens het getuigenverhoor in strijd met de waarheid heeft verklaard en zij heeft in zekere mate getracht de rechtsgang te sturen op feitelijke onwaarheden.

3    VERWEER

3.1    Verweerster voert aan dat de vrouw meende dat zij geld van klager tegoed had en daar goede gronden voor had. De vrouw heeft lange tijd gepoogd met klager een regeling in der minne te treffen, maar toen dit niet lukte was zij genoodzaakt hem te dagvaarden. Dat openbare rolzittingen en getuigenverhoren daarbij horen kan de vrouw noch verweerster worden verweten. Dat klager uiteindelijk in het gelijk is gesteld door de kantonrechter, wil niet zeggen dat hij ten onrechte is gedagvaard. Verweerster heeft niets anders gedaan dan de belangen van de vrouw behartigen. Dat daarbij zaken aan de orde zijn gekomen die klager minder welgevallig waren, is inherent aan een rechtsgang. Onnodig grievend en disproportioneel is dat echter nimmer geweest en klager specificeert ook niet waaruit dit zou hebben bestaan, aldus verweerster.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij heeft geprocedeerd zonder legitiem doel/aanwezige feiten en louter op basis van de veronderstellingen van de vrouw. Volgens klager heeft de vrouw geen enkel bewijs kunnen overleggen waaruit enigszins zou kunnen blijken dat de rechtmatigheid van het besluit van de SVB ter discussie kon worden gesteld. Verweerster heeft zich ten tijde van de gehele procesgang disproportioneel en grievend jegens klager uitgelaten en opzettelijk ernstige inbreuk gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer, met name gegeven de inzet van getuigenverhoren en openbare rolzittingen, aldus nog steeds klager.

4.3    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerster heeft klager namens de vrouw gedagvaard voor de kantonrechter, omdat de vrouw meende dat zij recht had op de door klager vanaf 1 januari 2012 voor de zoon ontvangen kinderbijslag. Dat klager daarover een andere mening is toegedaan, die overigens door de kantonrechter in het vonnis van 25 april 2017 is bevestigd, betekent nog niet dat verweerster heeft geprocedeerd zonder legitiem doel en/of misbruik heeft gemaakt van procesrecht. Verweerster heeft namens en in het belang van de vrouw een procedure jegens klager aanhangig gemaakt. Dat zij daarmee de grenzen van de haar toekomende vrijheid heeft overschreden, heeft klager onvoldoende onderbouwd.  

4.4    Dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan smaad dan wel laster en/of onnodig disproportioneel heeft gehandeld en/of zich grievend jegens klager heeft uitgelaten en/of ernstige inbreuk heeft gepleegd op klagers persoonlijke levenssfeer, heeft klager onvoldoende (concreet) onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Verweerster heeft terecht aangevoerd dat het inherent is aan een juridische procedure dat er zaken aan de orde komen die de wederpartij minder welgevallig zijn en dat openbare rolzittingen en getuigenverhoren daarbij horen.

4.5    De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

4.6    Klager verwijt verweerster in klachtonderdeel b) dat zij misbruik maakt van de aan de vrouw verleende toevoeging. Klager heeft dit aldus toegelicht dat verweerster ten behoeve van het voeren van de procedure bij de kantonrechter gebruik gemaakt van een toevoeging uit 2014. Door op toevoegingsbasis te procederen kon de vrouw zonder financieel risico op oneigenlijke gronden jegens klager procederen. Klager komt niet in aanmerking voor een toevoeging, zodat de kosten hoog oplopen. Klager vermoedt dat verweerster de financiële consequenties van een procedure inzet om een regeling af te dwingen.

4.7    De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel.

4.8    Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.9    De voorzitter overweegt als volgt. Het belang om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtshulp ligt bij de cliënte van verweerster. Dat de cliënte van verweerster kennelijk in aanmerking komt voor een toevoeging en tegen lagere kosten kan procederen is de onvermijdelijke consequentie van een systeem waarbij binnen bepaalde grenzen rechtshulp door de overheid wordt bekostigd. Dat maakt echter nog niet dat klager als wederpartij een eigen belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet om tegen verweerster te klagen over die toevoeging. Klager is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

Ad klachtonderdeel c)

4.10    In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerster dat zij in woord en geschrift feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist waren, alsmede dat zij ervan op de hoogte was dat de vrouw tijdens het getuigenverhoor in strijd met de waarheid heeft verklaard en in zekere mate heeft getracht de rechtsgang te sturen op feitelijke onwaarheden.

4.11    De voorzitter overweegt dat, zoals hiervoor in 4.1 is overwogen, een advocaat mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat een cliënt hem verstrekt, en slechts in uitzonderingsgevallen is gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, heeft klager onvoldoende onderbouwd. Verweerster mocht dus afgaan op de juistheid van de mededelingen van de vrouw. Klager heeft voorts onvoldoende onderbouwd dat verweerster heeft getracht de rechtsgang te sturen op feitelijke onwaarheden. Klachtonderdeel c) is dan ook kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klachtonderdelen a) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

- klager, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 28 januari 2019.

griffier                    voorzitter

Verzonden d.d. 28 januari 2019