ECLI:NL:TADRARL:2019:85 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-158

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:85
Datum uitspraak: 18-03-2019
Datum publicatie: 12-06-2019
Zaaknummer(s): 18-158
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De raad oordeelt een deel van de klacht van klager over  de kwaliteit van de werkzaamheden van verweerder in een familierechtgeschil wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, nu van verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken. Naar het oordeel van de raad is hetgeen klager heeft gemeld over de uitlatingen van verweerder, zoals vastgelegd op een geluidsband tijdens het gesprek bij de klachtenfunctionaris, niet onheus maar wel emotioneel geweest. Verweerder heeft dat ook niet uitvoerig betwist. Het is inherent aan het voeren van een dergelijk gesprek dat partijen het niet eens met elkaar zijn, maar verweerder heeft daarbij in de gegeven omstandigheden  de grenzen van het betamelijke niet overschreden. Klacht in zoverre ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 18 maart 2019

in de zaak 18-158

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 februari 2017, ontvangen op 24 februari 2017, heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 februari 2018 met kenmerk 17-0058/FH, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 oktober 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft vanaf omstreeks 2011 als opvolgend advocaat de belangen van klager behartigd inzake de beëindiging van zijn samenlevingsovereenkomst met zijn toenmalige partner.

2.3    Op 17 januari 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de ex-partner van klager en haar advocaat, mr. T, klager, verweerder en mr. B van hetzelfde kantoor. Mr. B (advocaat-stagiaire) heeft hiervan op verzoek van verweerder een handgeschreven gespreksverslag gemaakt. 

2.4    Per e-mail van 2 maart 2011 heeft mr. T namens haar cliënte aan mr. B het door mr. T opgestelde verslag van de bespreking van 17 januari 2011 toegestuurd, met daarop diverse eigen aanvullingen van zaken die niet waren besproken en voorts diverse vragen gesteld.

2.5    Daarop heeft mr. B, namens verweerder, per faxbericht van 24 maart 2011 inhoudelijk gereageerd en onder meer geschreven:

“Uw e-mailbericht van 2 maart jl. heb ik in goede orde ontvangen en doorgestuurd naar cliënt. Namens hem kan ik u het volgende berichten. (…).”

2.6    In de daaropvolgende periode heeft mr. B, namens verweerder, namens klager gecorrespondeerd met mr. T over de afwikkeling van het samenlevingscontract met de ex-partner, waarbij ook de overname van de woning door klager samen met zijn zoon aan bod is gekomen.

2.7    Per e-mail van 25 oktober 2011 heeft verweerder aan mr. T verzocht om een concept-convenant op te sturen. Verweerder heeft op 30 januari 2012 het (eerste) door mr. T op 26 januari 2012 gemaakte conceptconvenant ontvangen. De kwestie van klager is daarna (intern) overgenomen door mr. De H, terwijl verweerder de behandelaar van de zaak is gebleven.

2.8    Vanaf februari 2012 tot oktober 2012 is veelvuldig overleg gevoerd met de advocaat van de wederpartij, onder meer over de tegenvordering van klager met betrekking tot de kosten van de huishouding en met betrekking tot de overname van de hypotheek door klager en zijn zoon, en zijn voorstellen gedaan om tot een vergelijk te komen.

2.9    Op 15 oktober 2012 heeft klager schriftelijk aan verweerder laten weten het laatste voorstel van de wederpartij af te wijzen en de woning te koop te gaan zetten. Eind oktober 2012 heeft de ING meegedeeld niet meer bereid te zijn om de hypotheek over te laten schrijven op naam van klager en zijn zoon.

2.10    Bij brief van 11 maart 2016 heeft verweerder aan klager laten weten over te gaan tot sluiting en archivering van het dossier behoudens andersluidend bericht.

2.11    Bij brief van 3 november 2016 heeft verweerder aan klager laten weten dat zijn ex-partner op 15 maart 2014 in de schuldsanering is gegaan, klager geadviseerd om dat ook te doen en aan klager een toelichting gegeven op zijn restschuld bij de ING. Daarnaast heeft verweerder op zijn verzoek aan klager een kopie van de gespreksnotitie van 17 januari 2011 van mr. B gestuurd en aan klager gevraagd of hij de zaak opnieuw diende op te pakken, waarbij eerst een toevoeging zou moeten worden aangevraagd.

2.12    Op 15 november 2016 heeft klager een interne klacht ingediend bij het kantoor van verweerder.  Daarop heeft omstreeks 18 januari 2017 een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren klager, en een vriend van hem, verweerder en kantoorgenoot mr. R. Dat gesprek is op een geluidsband opgenomen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de op 17 januari 2011 tussen partijen gemaakte afspraken niet in het convenant vast te leggen, waardoor klager ernstige schade heeft geleden die verweerder dient te vergoeden;

b)    zich in een gesprek op of omstreeks 18 januari 2017 in het kader van de interne klacht van klager op een onheuse manier over en tegenover hem uit te laten.

Toelichting:

Volgens klager hebben verweerder en mr. R zich tijdens dat gesprek denigrerend en agressief negatief over hem uitgelaten, zoals onder meer blijkt uit hun opmerkingen, die kunnen worden bewezen met de aanwezige bandopname:

-    ‘het dossier heb ik uit het archief moeten halen’;

-    regelmatig herhalend ‘onzin, onzin, het is jouw eigen schuld geweest’;

-    conclusie van mr. R: ‘je bent door je ex-partner flink genaaid, en daar wil je verweerder de schuld voor geven’;

-    ‘je mag blij zijn dat we wat voor je hebben gedaan, op toevoeging basis nog wel’;

-    ‘je mag blij zij dat we jou er niet hadden uit geschopt, zoals andere advocaten wel hadden gedaan’;

-    ‘het heeft ons geld gekost!’;

-    ‘je was er slechter uitgekomen als we naar de rechter waren gegaan’;

-    op een bedreigende toon ‘we hadden je van alles kunnen flikken!’

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist gemotiveerd dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit klachtonderdeel, omdat dit is verjaard op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet.

4.3    Voor zover klager wordt ontvangen in deze klacht, voert verweerder aan dat in het gezamenlijk overleg op 17 januari 2011 de pijnpunten, die in de weg zouden kunnen staan aan een overeenkomst tussen partijen, aan de orde zijn geweest. Daarna is tussen de advocaten van partijen uitvoerig gecorrespondeerd over roerende goederen, banksaldi, een schuld van klager aan het UWV en over gestolen contanten. De problemen omtrent de overname van de voormalige woning door klager en zijn zoon bleken uiteindelijk niet te kunnen worden opgelost. Verweerder kan daarvoor echter tuchtrechtelijk niet verantwoordelijk worden gehouden.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Ter zitting heeft verweerder betwist dat hij onnodige grievende uitlatingen over of jegens klager heeft gedaan, zoals hem nu wordt verweten. Het is tijdens dat gesprek er volgens verweerder fel aan toe gegaan, maar dat leidt nog niet tot een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, aldus verweerder.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Allereerst heeft de raad ambtshalve te beoordelen of klager kan worden ontvangen in  dit klachtonderdeel. 

5.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in klachtonderdeel a).

5.3    Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op het gesprek dat op 17 januari 2011 heeft plaatsgevonden tussen partijen en advocaten. Klager verwijt verweerder dat hij de toen gemaakte afspraken niet heeft vastgelegd in een convenant, wat volgens klager in latere instantie ten nadele van hem heeft uitgepakt. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat tijdens dat gesprek nog geen definitieve afspraken zijn gemaakt, dat daarover daarna nog jarenlang en veelvuldig is gecorrespondeerd tussen de advocaten, maar dat klager op 15 oktober 2012 elk voorstel van de wederpartij uiteindelijk heeft afgewezen. Daarmee was de zaak afgedaan, volgens verweerder.

5.4    Blijkens het faxbericht van 24 maart 2011 van mr. B aan mr. T, opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor, moet klager in elk geval kort daarvoor bekend worden verondersteld met het gespreksverslag van 17 januari 2011,  zoals dat door de advocaat van de wederpartij, mr. T, is opgemaakt. Uit dat verslag volgt, zoals verweerder ook heeft aangevoerd, dat tussen partijen op 17 januari 2011 geen definitieve afspraken zijn gemaakt die in een convenant hadden kunnen worden opgenomen. Voorts blijkt uit de vaststaande feiten dat de discussie van (de advocaten van) partijen over de inhoud van een convenant nog tot in het najaar van 2012 heeft geduurd. Dat is uiteindelijk zonder succes gebleven. Naar het oordeel van de raad heeft dit klachtonderdeel betrekking op het handelen van verweerder in deze periode. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval eind 2012 aangevangen. De klacht is echter pas op 24 februari 2017 door de deken ontvangen en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.

5.5    Klager heeft echter aangevoerd dat hij pas eind 2016 een kopie van het gespreksverslag van 17 januari 2011 in zijn bezit heeft gekregen. Dit beroep van klager op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet slaagt niet. Vaststaat dat klager op zijn verzoek per e-mail van 3 november 2016 van verweerder de handgeschreven gespreksnotitie van mr. B van 17 januari 2011 heeft ontvangen. Echter,  als onbetwist staat ook vast dat klager al kort vóór 24 maart 2011 over het verslag van mr. T van het gesprek van 17 januari 2011 beschikte, met daarbij haar suggesties en vragen, dat klager dit inhoudelijk heeft besproken met mr. B en mr. B daarop namens klager op 24 maart 2011 heeft gereageerd richting mr. T. Indien klager het met die gang van zaken oneens was geweest, dan had het op zijn weg gelegen om zich daarover toen en binnen een redelijke termijn bij verweerder te beklagen. Daarvan is de raad niets gebleken.

5.6    Het verdere betoog van klager dat geen sprake is van verjaring omdat 1) in 2015 en in 2016 nog door verweerder is aangeboden om in de kwestie van klager een nieuwe toevoeging aan te vragen en 2) tijdens het klachtgesprek op kantoor bij verweerder op 18 januari 2017 bovendien is aangeboden dat een collega zijn zaak kon overnemen, slaagt evenmin. Het laat immers onverlet dat klager  in maart 2011, in elk geval uiterlijk eind 2012, kennis heeft kunnen nemen van het in dit klachtonderdeel aan verweerder verweten handelen. Klager had toen moeten handelen.

5.7    Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klachtonderdeel a) naar het oordeel van de raad op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet ontvankelijk. Aan de inhoudelijke beoordeling komt de raad dan ook niet meer toe.

Ad klachtonderdeel b)

5.8    Naar het oordeel van de raad is hetgeen klager heeft gemeld over de uitlatingen van verweerder, zoals vastgelegd op een geluidsband, niet onheus. Verweerder heeft dat ook niet uitvoerig betwist. Het is inherent aan het voeren van een dergelijk gesprek dat partijen het niet eens met elkaar zijn. De door verweerder gebruikte opmerkingen en stellingen zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat tussen klager en verweerder over zijn werkzaamheden, dat volgens verweerder, zo heeft hij onweersproken gesteld, in felle bewoordingen is gevoerd. Dat daarbij een stuk emotie bij verweerder heeft meegespeeld omdat klager 30 jaar cliënt bij zijn kantoor is geweest, is voor de raad niet onbegrijpelijk.

5.9    Nu verweerder op grond van het vorenstaande naar het oordeel van de raad met zijn uitlatingen tijdens het gesprek op of omstreeks 18 januari 2017 niet de grenzen van het betamelijke heeft overschreden, kan hem geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Daarmee zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H. Dulack, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.

griffier                                                                   voorzitter

wegens afwezigheid van mr. L.M. Roorda

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn, griffier

Verzonden d.d. 18 maart 2019.