ECLI:NL:TADRARL:2019:79 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-462

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:79
Datum uitspraak: 11-03-2019
Datum publicatie: 12-06-2019
Zaaknummer(s): 18-462
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft de kwestie van klager, met betrekking tot de aansprakelijkheidsstelling van zijn voormalig advocaat, naar het oordeel van de raad niet behandeld met voldoende zorg als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Of de vordering van klager is verjaard, moet in een civiele procedure worden vastgesteld. Verweerster heeft echter onzekerheid bij klager laten ontstaan over de mogelijke verjaring en niet alsnog zelf gezorgd voor ondubbelzinnige stuitingshandelingen, terwijl dat in de gegeven omstandigheden van haar verwacht mocht worden. Gedragsregel 8 (oud). Daarnaast heeft verweerster onvoldoende voortvarend gehandeld voor klager. Gegrond. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 maart 2019

in de zaak 18-462

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 3 oktober 2017 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 juni 2018 met kenmerk K 17/116, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht. 

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 december 2018 in aanwezigheid van klager en zijn gemachtigde. Verweerster is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De zittingsaantekeningen van klager zijn daaraan gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief, met bijlagen (13 pagina’s), van de gemachtigde van klager van 19 november 2018, ter griffie van de raad ontvangen op 20 november 2018.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager is in de periode van mei 2009 tot juni 2010 in onder meer zijn echtscheidingsprocedure bijgestaan door advocaat mr. G. 

2.3    Bij brief van 28 maart 2011 heeft klager aan mr. G., voor zover relevant, het volgende bericht:

“ (…) Zoals ik u al eerder aangekondigd heb ben ik in zijn geheel niet te spreken over uw dienstverlening. (…)

Omdat het een zeer complexe zaak is en het niet alleen gaat over het financiële aspect van uw dienstverlening maar ook over uw, naar mijn mening, geleverde wanprestatie. De door u gefactureerde uren en bedragen staan niet in combinatie tot uw geleverde diensten. (…)

De situatie is dat u, ondanks de bestaande schriftelijke betalingsregeling, niet aan uw afspraak heeft gehouden en mij op het meest cruciale moment, namelijk net voorafgaand aan een hoger beroep, geconfronteerd heeft met het feit dat u mij nadrukkelijk sommeerde per direct al uw facturen te voldoen. Mocht ik niet direct tot betaling overgaan dan zou u uw werkzaamheden direct stoppen en zo geschiede. (…)

Als ik de Raad van Toezicht volledig geïnformeerd heb zult u waarschijnlijk ook door hen op de hoogte worden gesteld. (…).”

2.4    Bij brief van 14 augustus 2014 heeft klager aan mr. G het volgende laten weten:

“Met veel verbazing en ontsteltenis heb ik uw factuur van 13 augustus 2014 mogen ontvangen. Ik voel mij niet verplicht de factuur binnen de door u gestelde termijn te voldoen omdat ik mij diepgaand zal moeten gaan beraden of de factuur voldaan zal moeten worden en/of er alsnog een claim of dergelijke gelegd dient te worden. (…).

Zoals ik al schreef ga ik mij laten informeren en zult u ongetwijfeld z.s.m. iets gaan vernemen.”

2.5    Vanaf medio augustus 2014 tot eind 2015 is verweerster de belangen van klager gaan behartigen in zijn zaak tegen zijn voormalig advocaat, mr. G. Verweerster heeft deze opdracht niet schriftelijk aan klager bevestigd.

2.6    Bij brief van 2 november 2015 heeft verweerster mr. G aansprakelijk gesteld voor de door klager geleden schade als gevolg van de vermeende ernstige tekortkoming in de uitvoering van zijn werkzaamheden.

2.7    Bij brief van 25 november 2015 aan verweerster heeft mr. G zich (primair) op het standpunt gesteld dat de door klager gepretendeerde vordering(en) verjaard is/zijn op grond van artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast heeft mr. G ook inhoudelijk de vordering/en van klager betwist.

2.8    Per e-mail van 14 juni 2017 aan verweerster heeft de opvolgend advocaat van klager, gemachtigde in deze procedure, zijn bevindingen omtrent de verjaring uiteengezet en verweerster er in dat kader op gewezen dat zij mogelijk een ernstige beroepsfout heeft gemaakt.

2.9    In reactie daarop heeft verweerster per e-mail van 16 juni 2017 aan de gemachtigde van klager verzocht om aan haar, ter voorbereiding op hun telefoongesprek, de brieven van klager aan mr. G van 28 maart 2011 en van 14 augustus 2014 toe te sturen om aan te tonen dat de vordering van klager tijdig is gestuit.

2.10    Daarna heeft tussen (de gemachtigde van) klager en verweerster overleg plaatsgevonden en heeft verweerster in haar e-mail van 29 juni 2017 rechtstreeks aan klager zich bereid getoond om op toevoegingsbasis een procedure tegen mr. G op te starten en toegelicht waarom naar haar mening van verjaring geen sprake is.

2.11    Per e-mail van 22 juli 2017 heeft klager bij verweerster onder meer geïnformeerd naar de stand van zaken omtrent de opdrachtbevestiging.

2.12    In reactie hierop heeft verweerster per e-mail van 26 juli 2017 aan klager laten weten dat zij nog geen akkoord hebben bereikt over een onderdeel van de opdrachtbevestiging. Indien klager punt g wil schrappen, dan zal zij direct aan de slag gaan, aldus verweerster.

2.13    Per e-mail van 30 juli 2017 heeft klager onder meer aan verweerster laten weten dat hij akkoord gaat met haar voorstel en echt hoopt op een goede en vruchtbare samenwerking in zijn zaak tegen mr. G.

2.14    Per e-mail van 10 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klager, voor zover relevant, aan verweerster het volgende bericht:

“ (…) Ik verneem van cliënt dat u tot op heden de zaak niet heeft opgepakt. Zou dat juist zijn, dan komt het mij voor dat u ten tweeden male in deze voor cliënt zeer belangrijke zaak niet handelt zoals een goed advocaat betaamt. Uw handelswijze is onjuist en moeilijk te begrijpen.

Ik verzoek u mij binnen tien dagen na heden te laten wat u voornemens bent in deze zaak. Ik verzoek u mij in het bijzonder te laten weten of u de zaak tegen mr. [G] nog zult oppakken, en zo ja, mij ook een concrete datum in de nabije toekomst te noemen wanneer u de dagvaarding gereed zult hebben.”

2.15    Per e-mail van 18 augustus 2017 aan de gemachtigde van klager heeft verweerster hem geïnformeerd dat zij de zaak voor klager graag wil behandelen en voorts:

“Mijn voorstel is om eerst mr. [G] een sommatiebrief te sturen en vervolgens aan de hand van het draaiboek dat ik destijds heb gemaakt een dagvaarding op te maken.

De sommatiebrief verzend ik komende week, waarna ik uiterlijk 29 september a.s. de dagvaarding zal opmaken. (…).”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in de periode augustus 2014 - december 2015: een vordering van klager op mr. G te laten verjaren door geen stuitingshandelingen te verrichten, daarover onduidelijkheid te laten bestaan en de verantwoordelijkheid af te wentelen op klager.

Toelichting:

Klager stelt zich niet alleen op het standpunt dat verweerster de verjaring van zijn vordering jegens klager niet tijdig heeft gestuit. Voor zover de twee brieven van klager van 28 maart 2011 en van 14 augustus 2014 aan mr. G afdoende waren om te worden aangemerkt als stuitingshandelingen, was verweerster volgens klager daarmee nog niet ontheven van haar plicht om direct bij aanvaarding van de opdracht in augustus 2015 er ook zelf nog zorg voor te dragen dat de verjaring ondubbelzinnig en conform de daaraan te stellen eisen alsnog zou worden gestuit bij mr. G;

b)    in de periode vanaf juni 2017 tot indiening van deze klacht: de in het kader van een minnelijke regeling aan klager gedane toezeggingen niet (voortvarend) na te komen.

4    VERWEER

4.1    Verweerster betwist dat haar enig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Volgens verweerster zou de vermeende vordering van klager op mr. G op grond van artikel 3:310 lid 1 BW uiterlijk op 1 juni 2015 zijn verjaard. Daarvan was geen sprake, omdat klager de verjaring op grond van artikel 3:317 lid 1 BW reeds had gestuit met zijn brieven van 28 maart 2011 en 14 augustus 2014 aan mr. G. In die brieven had klager zich conform vaste rechtspraak jegens mr. G ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehouden. Zij behoefde niet in een bevestigingsbrief aan klager op te nemen dat hij zelf al had zorggedragen voor stuiting van de verjaring, omdat een dergelijke mededeling daarin niet thuishoort. Nu door de stuitingshandelingen van klager zelf geen sprake is van verjaring, heeft zij ook geen (ernstige) beroepsfout jegens klager gemaakt, aldus verweerster.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerster stelt dat tussen haar en (de gemachtigde van) klager is besproken dat zij alsnog de zaak van klager tegen mr. G zou gaan behandelen. Daarbij is geen exacte datum overeengekomen. Op haar laatste voorstel in haar e-mail van 18 augustus 2017 is niet gereageerd door (de gemachtigde van) klager, maar is de onderhavige klacht ingediend.

5    BEOORDELING

5.1    In deze klachtzaak staat centraal of verweerster de kwestie van klager met betrekking tot de aansprakelijkheidsstelling van zijn voormalig advocaat, mr. G, heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2    De raad stelt vast dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3    Tot die professionele standaard behoort het op voortvarende en deskundige wijze verlenen van rechtsbijstand aan de cliënt. Voors dient de advocaat waar nodig belangrijke punten aan de cliënt schriftelijk te bevestigen om misverstand daarover te voorkomen.

5.4    De raad zal hierna per klachtonderdeel beoordelen of het handelen van verweerster heeft voldaan aan deze kwaliteitseisen. 

Ad klachtonderdeel a)

5.5    Naar het oordeel van de raad kan pas definitief in een civiele procedure worden vastgesteld of, en zo ja wanneer de vermeende vordering van klager op mr. G is verjaard. Het is niet aan de tuchtrechter om daarover inhoudelijk te oordelen, alhoewel dat onverlet laat dat de twee bewuste brieven van klager naar het oordeel van de raad op het eerste gezicht onvoldoende lijken voor een rechtsgeldige stuiting. Van een advocaat mag tuchtrechtelijk bezien worden verwacht dat hij of zij daarover bij de cliënt geen onzekerheid laat ontstaan en zorgt voor ondubbelzinnige stuitingshandelingen. Bij klager is daarover wel een misverstand ontstaan. Nu dit zonder meer belangrijke informatie betreft die verweerster ook schriftelijk aan klager had moeten toelichten, terwijl een dergelijk schriftelijk stuk ontbreekt, moet de raad ervan uitgaan dat verweerster op dat punt niet duidelijk is geweest jegens klager en aldus niet de zorg jegens klager heeft betracht die van haar als advocaat verwacht mocht worden. Daarnaast is de raad niet gebleken dat verweerster zelf in latere instantie (alsnog) voor de zekerheid de verjaring heeft gestuit, hetgeen wel van haar verwacht mocht worden.

5.6    Op grond van het voorgaande, in onderling samenhang beschouwd, heeft verweerster daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Daarom zal de raad klachtonderdeel a) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

5.7    De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is de opgedragen werkzaamheden met de nodige voortvarendheid voor de cliënt te verrichten. Naar het oordeel heeft verweerster de zaak van klager in de periode vanaf juni 2017 op zijn beloop gelaten, zoals blijkt uit de vastgestelde feiten hiervoor. Dat verweerster stelt dat zij na haar e-mail van 18 augustus 2017 niets hoorde van klager en niets hoefde te doen, baat haar niet. Het had naar het oordeel van de raad in de gegeven omstandigheden, waarbij verweerster op 26 juli 2017 over de inhoud van de opdracht met klager heeft gecorrespondeerd die daarmee op 30 juli 2017 heeft ingestemd waarna verweerster vervolgens in haar e-mail van 18 augustus 2017 aan (de gemachtigde van) klager een plan van aanpak heeft voorgesteld, op de weg van verweerster gelegen om meteen daarna actie te ondernemen. Door in haar laatstgenoemde e mail voor te stellen om eerst nog een sommatiebrief aan mr. G te sturen, terwijl zij al op 2 november 2015 een dergelijke brief namens klager had verstuurd, en klager mee te delen dat zij uiterlijk 29 september 2017 een dagvaarding zou opstellen, heeft het handelen van verweerster niet voldaan aan de aan een advocaat te stellen kwaliteitseisen. Door niet meteen de dagvaarding voor klager op te maken, heeft zij dusdanig lang gewacht dat zij niet  de zorg jegens klager heeft betracht die van haar verwacht mocht worden.

5.8    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en zal klachtonderdeel b) eveneens gegrond worden verklaard.

6    MAATREGEL

De raad heeft de klacht gegrond geoordeeld. Gelet hierop, en rekening houdend met haar tuchtrechtelijk verleden, acht de raad de hierna aan verweerster op te leggen maatregel passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 25,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 25,- in verband met de reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-462.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3; 

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2019.

griffier                                                                   voorzitter

Verzonden d.d. 11 maart 2019.