ECLI:NL:TADRARL:2019:67 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-075

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:67
Datum uitspraak: 08-05-2019
Datum publicatie: 08-05-2019
Zaaknummer(s): 19-075
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Verweerster heeft niet weersproken dat zij een brief niet heeft ingebracht in de procedure bij de rechtbank. Niet is echter gebleken dat zij dit opzettelijk heeft gedaan. Bovendien staat het verweerster vrij om te bepalen welke stukken zij in het geding brengt. Het ontbreken van de brief is ook niet relevant geweest voor de procedure. Dat verweerster een vals stuk heeft ingediend, is niet gebleken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 8 mei 2019

in de zaak 19-075

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 11 februari 2019 met kenmerk 51/18/042, door de raad ontvangen op 12 februari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.2    Klager is op 18 februari 1982 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van de cliënte van verweerster, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: HDSR). Met ingang van 1 januari 1994 werkte klager wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid 50%. Het dienstverband is aanvankelijk met ingang van 1 oktober 1994 beëindigd. Na bezwaar van klager is het dienstverband hersteld. Bij besluit van 22 april 1998 is klager eervol ontslag verleend uit algemene dienst per 1 april 1998. Vanaf 1 april 1998 tot 1 januari 2011 heeft klager een wachtgeldvergoeding ontvangen.

1.3    Op 17 augustus 1998 heeft HDSR een brief gericht aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) verzonden, met onder meer de volgende inhoud:

“(…) treft u bijgevoegd aan de stukken die betrekking hebben op het herstel van het dienstverband met [klager] en het nieuwe ontslagbesluit. [klager]  was voor zijn ontslag bij ons in dienst met een 50% aanstelling, voor het overige genoot hij een invaliditeitsuitkering van uw organisatie. (…)”

1.4    HDSR heeft de onder randnummer 1.2 vermelde brief onjuist geadresseerd.

1.5    ABP heeft aan klager in de periode 1998 tot 2010 pensioenoverzichten verstrekt. ABP is ervan uitgegaan dat klager tot aan zijn pensionering in actieve dienst was van HDSR, zodat de pensioenoverzichten niet correct waren.

1.6    Op 23 december 2010 heeft een medewerker van APG (de administrateur van ABP) een e mail verzonden aan de salarisadministratie van HDSR. Het onderwerp van de e-mail luidt:

“correctie diensttijd [klager]”

In die e-mail staat onder meer:

“Na controle blijkt inderdaad dat de OP grondslagen correct zijn afgedragen als zijnde de wachtgeldfunctie. Over de periode 01-01-1995 – 01-04-1998 dient alsnog bij betaald te worden: 1995 € 5.307,23; 1996 € 5.049,24; 1997 € 5.212,44 en 1998 € 1.340,22.”

1.7    Klager heeft HDSR bij brief van 5 februari 2015 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden pensioenschade.

1.8    HDSR heeft bij besluit van 18 februari 2015 iedere aansprakelijkheid afgewezen.

1.9    Bij brief van 30 maart 2015 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het besluit van HDSR inzake de afwijzing van de aansprakelijkheid. Op 22 april 2015 heeft klager zijn bezwaarschrift aangevuld.

1.10    Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft HDSR het bezwaar van klager ongegrond verklaard.

1.11    Klager heeft bij brief van 19 november 2015 tegen dit besluit beroep ingesteld.

1.12    Op 19 augustus 2016 heeft de zitting plaatsgevonden. Klager en verweerster zijn verschenen. Er zijn zittingsaantekeningen van het verhandelde ter zitting gemaakt. In die zittingsaantekeningen staat, voor zover relevant:

“Rechter: Wij hebben die brief niet ontvangen, maar de brief is pas van belang als we toekomen aan de inhoud.”

“Rechter: Mocht ik toekomen aan de inhoud dan is die brief heel belangrijk.”

“Rechter: Ik heb die brief ook pas nodig als ik toekom aan de inhoud.“

“Rechter: Ik denk dat het goed is dat u die brief opzoekt die naar USZO is verstuurd en naar verweerder stuurt. Ik sluit het onderzoek.”

1.13    De onder randnummer 1.2 vermelde brief maakte deel uit van het procesdossier en is in de bezwaarprocedure door verweerster ingebracht. In beroepsprocedure is deze brief in eerste instantie niet ingebracht. Klager heeft op 19 augustus 2016 de betreffende brief per e-mail naar verweerster gestuurd onder de mededeling dat hij een kopie aan de rechtbank zou sturen. Bij e-mail van 22 augustus 2016 heeft verweerster aan klager medegedeeld dat nu klager de brief naar de rechtbank had verzonden, zij geen aanleiding zag dit ook nog eens te doen.

1.14    De rechtbank heeft op 26 augustus 2016 het beroep van klager gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

1.15    Klager heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. In het hoger beroep is de aangevallen uitspraak op 13 april 2017 door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.

1.16    Bij brief van 1 augustus 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    de brief van 17 augustus 1998 van HDSR aan ABP willens en wetens niet heeft ingebracht in de procedure bij de bestuursrechter;

b)    een vals besluit van betaling van 23 december 2010 bewust wel heeft ingebracht in de procedure bij de bestuursrechter.

3    VERWEER

Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerster als advocaat van de wederpartij van klager. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

2.2    Klager heeft in zijn klacht van 1 augustus 2018 alsmede in zijn reacties van 25 september 2018 en 4 februari 2019 herhaaldelijk zijn ongenoegen geuit over zowel HDSR als ABP. Het oordeel van de voorzitter beperkt zich echter tot het handelen en/of nalaten van verweerster. De voorzitter geeft uitdrukkelijk geen oordeel over het handelen dan wel nalaten van HDSR en/of ABP.

Ad klachtonderdeel a)

2.3    Klager verwijt verweerster dat zij willens en wetens de brief van 17 augustus 1998 van HDSR aan ABP niet heeft ingebracht in de procedure bij de bestuursrechter. Verweerster betwist dat zij bewust de betreffende brief niet heeft ingebracht; dit is per ongeluk gebeurd. Verweerster voert tevens aan dat het ontbreken van de betreffende brief niet heeft geleid tot een ander oordeel dan wanneer deze brief wel tot de stukken had behoord. De bestuursrechter heeft zich namelijk allereerst een oordeel gevormd over de vraag of de schadeveroorzakende handeling (het niet correct verzenden van de brief van 17 augustus 1998 aan ABP) die klager aan zijn schadeclaim jegens HDSR ten grondslag legt, vatbaar was voor beroep en hoger beroep. Deze vraag is door de rechtbank ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van klager alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. In hoger beroep is dit oordeel bevestigd. Aan een inhoudelijk beoordeling is de bestuursrechter dus niet toegekomen. Het is niet het doel geweest van verweerster te bewerkstelligen dat klager een civiele procedure zou moeten voeren. Als dat al het doel zou zijn geweest dan zou de brief in bezwaar ook niet zijn ingebracht, aldus steeds verweerster.

2.4    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerster heeft erkend althans niet weersproken dat zij de bewuste brief van 17 augustus 1998 in de beroepsprocedure niet heeft ingebracht. Niet gebleken is echter dat verweerster de betreffende brief opzettelijk niet heeft ingebracht. Bovendien staat het verweerster vrij om te bepalen welke stukken zij in het geding brengt en is het niet aan klager om te bepalen welke stukken (de advocaat van) de wederpartij in dient te brengen; het is aan klager zelf om de stukken die hij relevant acht in de procedure in te brengen. Uit de onder randnummer 1.11 geciteerde zittingsaantekeningen blijkt dat de bestuursrechter de brief in het geval hij zou toekomen aan de inhoud van de zaak van groot belang acht en klager heeft aangeraden de brief te versturen naar HDSR. Klager heeft dit ook enkele dagen na de zitting gedaan (zie hiervoor randnummer 1.12). Er is door de rechtbank geen inhoudelijk oordeel gegeven over de zaak van klager, zodat het ontbreken van de brief niet relevant is geweest voor de uitkomst van de procedure. Gelet op al het voorgaande acht de voorzitter het niet inbrengen van de brief in de procedure bij de bestuursrechter van onvoldoende gewicht om tuchtrechtelijk verwijtbaar te zijn. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

2.5    Klager verwijt verweerster voorts dat zij bewust een vals stuk, een besluit van betaling van 23 december 2010 (zie hiervoor randnummer 1.5), in heeft gebracht in de procedure bij de bestuursrechter. Verweerster betwist dat de betalingsopdracht van HDSR aan ABP een vals stuk is. Het betreft een betalingsopdracht waarvan de betaling feitelijk heeft plaatsgevonden en waarop in een later stadium bij nacalculatie door ABP een gedeeltelijke terugbetaling van ABP aan HDSR is gevolgd. Dat het stuk geen ondertekening bevat wordt veroorzaakt door de digitale verwerking. De informatie over de correctie op de nabetaling heeft verweerster op 15 februari 2015 bereikt. Deze informatie was ten tijde van de procedures derhalve niet bij haar bekend, aldus steeds verweerster.

2.6    De voorzitter overweegt als volgt. Zoals onder randnummer 4.1 reeds overwogen mag de advocaat in beginsel afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en is hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. Klager heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat zich hier het uitzonderingsgeval voordoet dat verweerster de juistheid van die stellingen had moeten verifiëren. Los daarvan is niet gebleken dat er sprake is van valse informatie. Dat later een correctie heeft plaatsgevonden leidt er niet toe dat sprake is van een vals stuk. Dat verweerster de betalingsopdracht in het geding heeft gebracht in de procedure bij de bestuursrechter acht de voorzitter dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.C. de Ruijter als griffier op 8 mei 2019.

griffier                                                                     voorzitter

Bij afwezigheid van mr. M.C. de Ruijter

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 8 mei 2019.