ECLI:NL:TADRARL:2019:42 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-427

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:42
Datum uitspraak: 04-03-2019
Datum publicatie: 05-03-2019
Zaaknummer(s): 18-427
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over onvoldoende inhoud van de processtukken en het ontbreken van verweer in reconventie, alsmede over onvoldoende voorbereiding voor de comparitie oordeelt de raad ongegrond, evenals de klacht over de onhandige bewoordingen van verweerster na haar onverwachte aansprakelijkheidsstelling door klaagster. Verweerster had echter de door haar gemaakte strategische keuze ten aanzien van de grondslag van de vordering in de dagvaarding, in afwijking van de polisvoorwaarden, schriftelijk aan klaagster moeten bevestigen (Gedragsregel 8 oud). Verweerster heeft zich, mede gezien de privésituatie bij klaagster, onvoldoende ervan vergewist dat klaagster de gekozen strategie had begrepen en de gevolgen ervan kon overzien.  Gegrond. Waarschuwing met proceskostenveroordeling (oud).

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 4 maart 2019

in de zaak 18-427

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 7 maart 2017, aangevuld bij brief van 22 mei 2017, heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 7 juni 2018 met kenmerk 17-0076/AS/HH, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 december 2018 in aanwezigheid van klaagster, in het bijzijn van haar echtgenoot. Verweerster is verschenen en bijgestaan door haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Voor haar eenmanszaak heeft klaagster in januari 2015 een auto gekocht en is daarvoor een financieringsovereenkomst aangegaan met een leasemaatschappij.

2.3    Per 25 augustus 2015 heeft klaagster haar bedrijfsauto verzekerd bij Achmea. Blijkens het Polisblad Bedrijfsvoertuigen is daarop tevens de ‘aanschafwaarde clausule Personenauto WBS08’ van toepassing verklaard.

2.4    Op 21 september 2015 is aan Achmea gemeld dat de bedrijfsauto van klaagster is gestolen. Kort daarna is de bedrijfsauto uitgebrand teruggevonden. Achmea heeft geweigerd om de schade als gevolg van de diefstal van de bedrijfsauto aan klaagster uit te keren en heeft de verzekeringsovereenkomst per 19 november 2015 beëindigd.

2.5    Op 30 november 2015 heeft verweerster een intakegesprek met klaagster en haar echtgenoot gehad en is zij hun belangen in het geschil met Achmea gaan behartigen.

2.6    Rond 3 december 2015 heeft verweerster een conceptsommatiebrief aan Achmea ter goedkeuring aan haar cliënten voorgelegd. In deze conceptbrief heeft verweerster de weigering van Achmea om de schade te vergoeden wegens vermeende schending van de mededelingsplicht bij afsluiting van de overeenkomst, de onware verklaringen van haar cliënten over tanken en hun tegenstrijdige verklaringen over de omstandigheden voorafgaand aan de gestelde diefstal van de bedrijfsauto, gemotiveerd namens haar cliënten weersproken. In deze conceptbrief heeft verweerster nog opgenomen:

“Tot slot is ook hetgeen door u geduid ten aanzien van hetgeen door cliënten verklaard over het wegbrengen van hun dochter niet voldoende om de claim af te wijzen.[Vraag cliënten: kunnen jullie op dit punt meer duidelijkheid verschaffen? Hebben jullie samen jullie dochter weggebracht? Is de zorginstelling gelegen in [plaats]?].”

2.7    Achmea heeft niet aan de sommatie van verweerster voldaan, waarna verweerster een concept-dagvaarding heeft gemaakt. Dit concept heeft verweerster per e-mail van 30 december 2015 om 11:52 uur ter goedkeuring toegezonden aan klaagster en haar echtgenoot. In deze conceptdagvaarding is, voor zover relevant in deze zaak, door verweerster:

-    Achmea gedaagd voor de kantonrechter te Gelderland, locatie Apeldoorn;

-    onder randnummer 27 gesteld:

“De door [klaagster] geleden schade staat vast en bestaat uit de dagwaarde van € 21.930 van de BMW. Voorts heeft [klaagster] gevolgschade door toedoen van Achmea. [Klaagster] heeft een auto moeten huren, zodat zij haar bedrijfsvoering kan voortzetten. De kosten voor de huurauto bedragen € *** (kunt u me hierover nog de nodige informatie verstrekken?).”

2.8    In reactie daarop hebben klaagster en haar echtgenoot per e-mail van 30 december 2015 om 12:15 uur aan verweerster laten weten dat de dagvaarding zeer correct was en om bevestiging gevraagd of verweerster de factuur voor vervangend vervoer inderdaad op 14 december 2015 had ontvangen.

2.9    Verweerster heeft de dagvaarding aan Achmea laten betekenen en de procedure aanhangig gemaakt. Achmea heeft een eis in reconventie ingediend.

2.10    Per e-mail van 12 april 2016 om 15:18 uur heeft verweerster aan klaagster en haar echtgenoot de conclusie van antwoord van Achmea toegestuurd en verzocht om deze goed te bestuderen en daarop te reageren. Daarnaast heeft verweerster gevraagd om de stand van zaken door te geven met betrekking tot het politieverhoor.

2.11    In reactie hierop hebben klaagster en haar echtgenoot per e-mail van 12 april 2016 om 18.10 uur onder meer aan verweerster laten weten:

“In verband met het overlijden van onze dochter is het voor ons bijna onmogelijk om ons te concentreren op het onderzoek aangaande Achmea. Wij zijn beiden gehoord door de politie in [Z] onder leiding van [naam]. Zij waren van mening dat dit een totaal zinloos en overbodig verhoor was.”

2.12    Op 25 augustus 2016 heeft ten overstaan van de rechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, een comparitie van partijen plaatsgevonden. Klaagster was daarbij samen met haar echtgenoot aanwezig en werd bijgestaan door verweerster. Blijkens het proces-verbaal van deze comparitie heeft verweerster aangekondigd een akte tot wijziging van eis te zullen nemen. Deze akte is door verweerster ingediend.

2.13    Bij (eind)vonnis van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank, voor zover in deze zaak relevant:

-    de namens klaagster ingediende ‘akte wijziging eis’ onder het verdere verloop van de procedure genoemd en in de beoordeling betrokken;

-    daar waar namens klaagster in de dagvaarding ‘kantonrechter’ is genoemd dat te begrijpen als ‘rechtbank’;

-    ten aanzien van de eis in reconventie van Achmea in rechtsoverweging 4.12 het volgende  overwogen:

 “[Klaagster] heeft ter zitting weersproken dat zij gehouden is de door Achmea gemaakte kosten voor het onderzoek door ABS te vergoeden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij (…). Dit verweer wordt gepasseerd, nu vast staat dat (…). Achmea kan gevolgd worden in haar stelling dat de steeds wisselende verklaringen van [klaagster] en [de echtgenoot van klaagster] haar dwongen een nader onderzoek in te stellen. De vorderingen met betrekking tot het door ABS uitgevoerde onderzoek liggen daarom voor toewijzing gereed. Ook de vordering van Achmea met betrekking tot de door haar betaalde huur van een vervangende auto zal worden toegewezen, nu zij onvoldoende is weersproken. (…).”

-    de vorderingen van klaagster in conventie afgewezen en in reconventie van Achmea toegewezen, met veroordeling van klaagster in de kosten van de procedure.

2.14    Per e-mail van 24 oktober 2016 heeft klaagster onder meer aan verweerster gemeld:

“Na ons telefonisch onderhoud vorige week zijn wij samen overeen gekomen dat wij maximaal 450 euro kunnen betalen per maand.”

2.15    Per e-mail van 24 oktober 2016 heeft klaagster aan de advocaat van Achmea laten weten:

“Namens cliënten bericht ik u in opgemelde zaak als volgt.

Cliënten zijn niet bij machte om het gehele bedrag ineens te voldoen. Zij stellen een betalingsregeling voor van € 450,- per maand. Graag verneem ik of uw cliënte hiermee kan instemmen.”

2.16    Klaagster heeft zich tot een andere advocaat gewend, waarna verweerster in januari 2017 aan de advocaat van Achmea heeft laten weten dat zij zich voor verdere communicatie over een aflossingsregeling kon wenden tot de opvolgend advocaat van klaagster.

2.17    Per e-mail van 1 maart 2017 heeft klaagster verweerster aansprakelijk gesteld voor door haar toedoen geleden financiële en emotionele schade.

2.18    In reactie daarop heeft verweerster per e-mail van 6 maart 2017, voor zover relevant, iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen, laten weten de brief aan haar verzekeraar te hebben gestuurd en voorts:

“ Met niet geringe verbazing heb ik kennisgenomen van uw schrijven d.d. 1 maart jl. Nog afgezien van het feit dat uw relaas niet in overeenstemming is met de daadwerkelijke gang van zaken, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat u middels afpersing betaling van € 56.000,- tracht af te dwingen. Ik veronderstel u bekend met het feit dat dergelijk handelen strafbaar is?”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klaagster onvoldoende voor te bereiden op de zitting;

b)    niet te reageren namens klaagster op de eis in reconventie van de wederpartij;

c)    ondeskundige processtukken te schrijven;

Toelichting:

Volgens klaagster blijkt de ondeskundigheid van de stukken van verweerster uit het volgende:

i.         in de dagvaarding heeft verweerster zich gericht tot de kantonrechter terwijl het om de rechtbank ging;

ii.    verweerster  heeft vergoeding van schade gevorderd in de vorm van de dagwaarde van de bedrijfsauto, terwijl zij uit de aan haar verstrekte polisvoorwaarden als deskundig advocaat had moeten weten dat de bedrijfsauto door klaagster op basis van de aanschafwaarde was verzekerd;

iii.    na de comparitie van partijen heeft verweerster nog een eiswijziging moeten doen omdat zij in de dagvaarding iets niet goed had gedaan.

Dat verweerster de concept-dagvaarding vooraf ter goedkeuring aan klaagster heeft gestuurd, doet er niet aan af dat de door verweerster gemaakte fouten haar verantwoordelijkheid zijn, aldus klaagster;

d)    met de wederpartij een betalingsregeling af te sluiten, zonder medeweten van klaagster;

e)    klaagster te beschuldigen van afpersing.

3.2    Klaagster onderbouwt de klachtonderdelen met verwijzing naar het klachtdossier, zoals (deels) opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor.

4    VERWEER

4.1    Verweerster betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerster betwist dat zij klaagster niet goed zou hebben voorbereid op de comparitie van partijen die op 25 augustus 2016 zou plaatsvinden. Zij heeft veelvuldig, ook telefonisch, contact met klaagster gehad en haar en haar echtgenoot uitgebreid uitgelegd hoe een comparitie van partijen verloopt en dat het doel daarvan voor een rechter is om nadere inlichtingen van partijen te krijgen. Ook de springende punten waarover de rechter vragen kon stellen, in het bijzonder over de eerder gedane tegenstrijdige verklaringen van klaagster en haar echtgenoot over het wegbrengen van hun zieke dochter, zijn voorafgaand aan de comparitie uitvoerig besproken. Dit blijkt volgens verweerster niet alleen uit de brief aan Achmea van 3 december 2015, die zij in concept ter goedkeuring vooraf aan klaagster heeft gestuurd, maar ook uit de concept-dagvaarding, die eveneens vooraf ter goedkeuring aan klaagster is gestuurd. Waar nodig heeft verweerster in die concepten aan klaagster om nadere bewijsstukken gevraagd. Kort voor de zitting heeft verweerster klaagster telefonisch geadviseerd om de dagvaarding nogmaals goed te lezen en eventuele aanvullende vragen te noteren en voor de zitting aan verweerster te stellen. Voor de zitting hadden klaagster, noch haar echtgenoot, vragen aan haar.

4.3    Tijdens de comparitie heeft de rechter, zoals gebruikelijk, vragen aan klaagster en haar echtgenoot gesteld. Na haar interrupties werd door de rechter duidelijk gemaakt dat verweerster niet werd geacht om die vragen namens haar cliënten te beantwoorden. Dat klaagster en haar echtgenoot tijdens de comparitie tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, kan verweerster niet worden aangerekend; ook aan haar verantwoordelijkheid zit een grens. Volgens verweerster heeft zij een actieve rol heeft gehad tijdens de comparitie en de standpunten van Achmea voldoende weersproken, hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie en uit het vonnis van 12 oktober 2016.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Op 12 april 2016 heeft verweerster de conclusie van antwoord van Achmea per e-mail aan klaagster gestuurd. Nadat haar bleek dat klaagster vanwege het overlijden van haar dochter niet in staat was om inhoudelijk te reageren, heeft zij diezelfde dag telefonisch contact gezocht met klaagster voor persoonlijk overleg. Tijdens dat gesprek heeft verweerster klaagster geadviseerd om pas tijdens de comparitie mondeling te antwoorden in reconventie, omdat de grondslag van de eis van Achmea al voldoende was weersproken in de dagvaarding van klaagster. Die eis van Achmea zag louter op terugvordering van betaalde kosten voor vervangend vervoer en de onderzoekskosten van Achmea. Ook op 19 april 2016 heeft verweerster dit uitgebreid en opnieuw telefonisch doorgenomen met klaagster.

4.5    Verweerster stelt dat zij tijdens de comparitie van partijen, zoals vooraf met klaagster afgesproken, inhoudelijk heeft gereageerd op de eis in reconventie van Achmea. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal ervan en uit rechtsoverweging 4.12 van het vonnis van 12 oktober 2016.

Ad klachtonderdeel c)

4.6    Verweerster betwist dat zij ondeskundige stukken voor klaagster heeft gemaakt en voert daartoe onder meer het volgende aan:

i.      door de kennelijke verschrijving in de dagvaarding, door ‘kantonrechter’ te schrijven in plaats van ‘rechtbank’, is voor klaagster geen nadeligere positie ontstaan omdat de zaak daarna bij de juiste rechtbank aanhangig is gemaakt;

ii.    dat de gevorderde vergoeding gebaseerd had moeten zijn op de aankoopwaarde, niet op de dagwaarde, stemt niet overeen met de door klaagster verstrekte polisvoorwaarden en is in strijd met het indemniteitsbeginsel. Klaagster heeft ook ingestemd met de concept-dagvaarding met daarin de vordering gebaseerd op de dagwaarde van de bedrijfsauto. Gelet op de uitspraak van de rechtbank valt ook niet in te zien hoe klaagster geschaad zou zijn in haar verdediging, terwijl in het geval klaagster in het gelijk zou zijn gesteld Achmea desgevraagd zich zou hebben geconformeerd aan de polisvoorwaarden om procedures te voorkomen;

iii.    tijdens de comparitie heeft verweerster de eis gewijzigd, en daarna nog bij akte vastgelegd, omdat gebleken was dat op basis van het pandrecht op de bedrijfsauto bij toewijzing van de vordering aan de leasemaatschappij zou moeten worden betaald en klaagster en de leasemaatschappij onderling daarna zouden verrekenen.

Ad klachtonderdeel d)

4.7    Verweerster stelt dat zij met klaagster heeft besproken welk bedrag zij maandelijks kon en wilde betalen, zodat verweerster op basis daarvan aan Achmea een afbetalingsvoorstel kon doen voor de opeisbare vordering van Achmea. Op 14 oktober 2016 heeft klaagster laten weten dat zij maximaal, en dus niet meer dan dat bedrag, € 450,- per maand kon betalen. Dat bedrag heeft verweerster op 24 oktober 2016 aan Achmea voorgesteld. Verweerster betwist dat zij eerst een lager aflossingsbedrag aan Achmea zou voorstellen en betwist dat dit zo met klaagster was besproken.

Ad klachtonderdeel e)

4.8    Verweerster biedt aan klaagster haar welgemeende excuses aan voor de door haar gebruikte felle bewoordingen, in het bijzonder over het gebruik door haar van het strafrechtelijke woord ‘afpersen’, in haar e-mail van 6 maart 2017 aan klaagster. Zij was op dat moment overvallen door de aansprakelijkheidsstelling door klaagster in haar e-mail van 1 maart 2017, terwijl zij met veel begrip voor hun privé situatie met zoveel inzet voor klaagster en haar echtgenoot had gewerkt, aldus verweerster.

5    BEOORDELING

5.1    In deze klachtzaak staat centraal of verweerster de afwikkeling van het geschil van klaagster over de bij Achmea verzekerde bedrijfswagen heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2    De raad stelt vast dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico –  waarvoor de advocaat bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3    Tot die professionele standaard behoort het bespreken van en overleggen met de cliënt over de door de advocaat te maken strategische keuzes. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.

5.4    De raad zal hierna per klachtonderdeel beoordelen of het handelen van verweerster heeft voldaan aan deze kwaliteitseisen. 

Ad klachtonderdeel a)

5.5    De juistheid van het verwijt dat verweerster klaagster onvoldoende heeft voorbereid op de gang van zaken bij de comparitie van partijen bij de rechtbank, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster dat zij klaagster meermaals ook telefonisch de gang van zaken bij een dergelijke zitting heeft uitgelegd, niet vaststellen en evenmin de gegrondheid van dit verwijt. Dat klaagster en haar echtgenoot tijdens die comparitie plotseling zijn overvallen door vragen van de rechter en dat zij daardoor tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, komt de raad niet aannemelijk voor. Verondersteld mag worden dat zij op basis van de ter goedkeuring aan hen voorgelegde conceptbrief van verweerster gedateerd 3 december 2015 aan Achmea en de concept-dagvaarding van 30 december 2015 ermee bekend waren wat de lastige punten waren in hun geschil met Achmea. Verweerster heeft ook herhaaldelijk, zo blijkt ook uit genoemde concept-stukken, om een nadere onderbouwing van hun standpunten met bewijsstukken gevraagd. Dat verweerster van de rechter tijdens de comparitie niet de gelegenheid heeft gekregen om op diverse vragen namens klaagster te antwoorden, zoals zij onweersproken heeft aangevoerd, kan haar niet worden aangerekend.

5.6    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake, zodat de raad klachtonderdeel a) ongegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

5.7    Op grond van hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht, en wat zij met stukken heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door klaagster zijn bestreden, valt niet  in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Verweerster heeft op 12 april 2016 aan klaagster de conclusie van antwoord van Achmea, met daarin de eis in reconventie gemaild met het verzoek om daarop inhoudelijk te reageren. Als onweersproken staat vast dat verweerster daarna, vanwege de ernstige persoonlijke omstandigheden aan de zijde van klaagster zoals bleek uit de e-mail van 12 april 2016 van klaagster, telefonisch aan klaagster haar advies heeft gegeven om tijdens de comparitie van partijen mondeling te reageren op de eis in reconventie van Achmea. Uit het proces-verbaal van de comparitie van 25 augustus 2016 en uit rechtsoverweging 4.12 van het vonnis van 12 oktober 2016 is de raad gebleken dat verweerster dat ook zo heeft gedaan, zodat klaagster niet in haar belangen is geschaad. Het verdere verwijt dat verweerster het verweer in reconventie schriftelijk had moeten voeren, is onvoldoende concreet onderbouwd en ook overigens niet juist. Evenmin is de raad gebleken dat klaagster in haar belangen is geschaad.

5.8    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster jegens klaagster ontbreekt. De raad zal dan ook klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.9    Ten aanzien van de verschillende verwijten in dit klachtonderdeel over de ondeskundigheid van de processtukken van verweerster is de raad van oordeel dat het handelen van verweerster daarbij gedeeltelijk niet heeft voldaan aan de kwaliteitseisen, zoals omschreven in de maatstaf onder 5.2 en 5.3 hiervoor.

5.10    Ten aanzien van de in de dagvaarding gemaakte verschrijving (i) en de tijdens de comparitie van partijen mondelinge en later schriftelijk vastgelegde eiswijziging namens klaagster (iii), is de raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster klaagster daarin niet naar behoren heeft bijgestaan. De kennelijke verschrijving is immers door de rechtbank hersteld en verweerster zag zich genoodzaakt om de bedoelde eiswijziging namens klaagster te doen. Niet is gesteld of gebleken dat klaagster daardoor op enigerlei wijze in haar belangen is geschaad.

5.11    Ten aanzien van het verwijt (iii) van klaagster dat verweerster ten onrechte vergoeding van schade heeft gevorderd in de vorm van de dagwaarde van de bedrijfsauto, terwijl die bedrijfsauto juist was verzekerd op basis van de aanschafwaarde, overweegt de raad als volgt. Ter zitting van de raad heeft verweerster toegelicht dat zij daarover een strategische keuze heeft gemaakt in overleg met klaagster en echtgenoot, dat zij in alle drukte dit vervolgens niet schriftelijk meer aan klaagster en echtgenoot heeft bevestigd maar uit het feit dat klaagster en haar echtgenoot niet afwijzend hebben gereageerd op de concept-dagvaarding met daarin de dagwaardevordering, kan worden afgeleid dat klaagster daarmee bekend was en impliciet daarmee ook heeft ingestemd. Klaagster betwist deze lezing van verweerster gemotiveerd. Nu dit zonder meer belangrijke informatie betreft die verweerster schriftelijk aan klaagster had moeten bevestigen, terwijl een dergelijke brief ontbreekt, moet de raad ervan uitgaan dat verweerster de door haar gekozen processtrategie in afwijking van de aan haar verstrekte polisvoorwaarden - ten onrechte - niet aan klaagster heeft voorgehouden en voldoende heeft toegelicht. Zeker gezien de zeer emotionele situatie bij klaagster en haar echtgenoot met het overlijden van hun dochter, had van verweerster verwacht mogen worden dat zij zich nog extra had vergewist dat klaagster de gekozen strategie had begrepen en de gevolgen daarvan voldoende kon overzien. Dat, zoals verweerster nog heeft aangevoerd, de vorderingen van klaagster zijn afgewezen en bij eventuele toewijzing van de vordering van klaagster op basis van de dagwaarde in de praktijk met Achmea waarschijnlijk niet tot uitbetalingsproblemen had geleid, doet aan het tuchtrechtelijk verwijtbare van dat handelen van verweerster echter niet af.

5.12    Op grond van het voorgaande, in onderling samenhang beschouwd, heeft verweerster niet de zorg jegens klaagster betracht die van haar als advocaat verwacht mocht worden zodat zij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Daarmee zal de raad klachtonderdeel c) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

5.13    Op basis van het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken mocht verweerster naar het oordeel van de raad de e-mail van klaagster van 14 oktober 2016 opvatten zoals zij heeft gedaan en namens klaagster een afbetalingsvoorstel aan de advocaat van Achmea doen voor een bedrag van € 450,- per maand. Overigens heeft het voorstel niet tot een betalingsregeling met Achmea geleid wegens de terugtrekking van verweerster als advocaat.

5.14    Op grond hiervan kan niet worden vastgesteld dat verweerster klaagster op dit punt niet naar behoren heeft bijgestaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster is dan ook geen sprake, zodat de raad klachtonderdeel d) ongegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel e)

5.15    Alhoewel de door verweerster gebruikte bewoordingen in haar e-mail van 6 maart 2017 niet handig zijn geweest, begrijpt de raad dat zij daarmee (te) emotioneel heeft gereageerd op de onverwachte aansprakelijkheidsstelling door klaagster. Anders dan klaagster stelt, is dat echter niet dusdanig grievend dat het als tuchtrechtelijk verwijtbaar kan worden aangemerkt. Op grond hiervan oordeelt de raad klachtonderdeel e) dan ook ongegrond.

6    MAATREGEL

De raad heeft één klachtonderdeel gegrond geoordeeld. Gelet hierop, en rekening houdend met haar tuchtrechtelijk verleden, acht de raad de hierna aan verweerster op te leggen maatregel passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 1.000,- in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar  rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster dient het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-427.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel c) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2019.

griffier                                                                   voorzitter

Verzonden d.d. 4 maart 2019