ECLI:NL:TADRARL:2019:41 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-882

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:41
Datum uitspraak: 25-02-2019
Datum publicatie: 26-02-2019
Zaaknummer(s): 18-882
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft als partijdig advocaat van de wederpartij van klagers niet de grenzen van de haar toekomende vrijheid overschreden. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 februari 2019

in de zaak 18-882

naar aanleiding van de klacht van:

klager

klaagster

tezamen ook: klagers

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 7 november 2018 met kenmerk K 18/09, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De verstandelijk gehandicapte zoon van klagers, [A.], woont zelfstandig en krijgt sinds 2015 ambulante ondersteuning van Stichting [S.] (hierna: [S.]).

1.2    Bij beschikking van 19 januari 2006 zijn klagers tot de bewindvoerders van hun zoon benoemd.

1.3    Op enig moment is een geschil tussen klagers en [S.] ontstaan na aankondiging door [S.] van de incasso van openstaande facturen. Klagers hebben in die periode  klachten ingediend over de administratieve en financiële organisatie van [S.].

1.4    Verweerster behartigt sinds eind december 2017 de belangen van [S.].

1.5    Bij brief van 18 juli 2017, met 42 bijlagen, heeft verweerster namens [S.] de kantonrechter bij de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht, onder meer als volgt geïnformeerd over klagers in hun hoedanigheid van bewindvoerders van hun zoon:

“Namens cliënte informeer ik U E.A. over een situatie waarmee [S.] zich geconfronteerd ziet. Doel van de uiteenzetting in de brief is het ertoe te geleiden dat U E.A. over gaat tot het instellen van een onderzoek naar de gegrondheid van de in deze brief namens [S.] geponeerde klachten en aldus ambtshalve te toetsen of er grond is een bewindvoerder te ontslaan op de voet van artikel 1:448 lid 2 BW. (…)

De bewindvoerders zijn belast met de vermogensrechtelijke belangenbehartiging van [A.]. De zorg en ondersteuning zoals verleend door [S.] aan [A.] staat niet ter discussie. [Klager] laat echter een achttal declaraties van [S.] om uiteenlopende redenen onbetaald. (…)

Op enig moment is de incasso van de openstaande vorderingen aangekondigd. Dit heeft geleid tot een verslechtering van de verstandhouding, althans [klager] heeft daarbij, zowel in de communicatie met [S.], als jegens derden buiten de organisatie van [S.] die hij informeert over zijn klachten terzake, de redelijkheid en de billijkheid verlaten. Enig overleg is niet mogelijk.(…)

Daarentegen schermt [klager] voortdurend met inschakelen van de media.

[Klager] stelt zich op het standpunt dat de incassomaatregelen van c.q. namens [S.] grote impact zouden kunnen hebben op het welzijn van [A.]. Die zou spanningen hebben ervaren en zeer emotioneel, angstig en verward op de aangekondigde maatregelen hebben gereageerd. [Klager] stelt daarbij dat deze spanningen kunnen leiden tot een 3e psychose die “fataal” zou kunnen zijn. Zulks is uiteraard ook voor [S.] absoluut onwenselijk; de zorg van [A.] is namelijk haar prioriteit. (…)

Het is om al het vermelde dat [S.] niet alleen meent dat een zelfstandig onderzoek door U E.A. zou moeten leiden tot een ambtshalve ontslag van [klager], doch [S.] geeft U E.A. daarnaast in overweging een tweede, onafhankelijke, professionele bewindvoerder te benoemen. Zulks acht [S.] noodzakelijk, met name nu [klaagster] zich niet in verbinding heeft willen stellen met [S.] c.q. de door [S.] ingeschakelde advocaat en voorts uit correspondentie kan worden afgeleid dat [klager] als haar belangenbehartiger optreedt. (...).”

1.6    Bij beschikking van 11 december 2017 heeft genoemde kantonrechter klagers ambtshalve ontslagen als bewindvoerders over de goederen van hun zoon [A.] en met ingang van 1 januari 2018 een professionele bewindvoerder benoemd. Klagers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

1.7    Per e-mail van 29 december 2017 hebben klagers aan [S.] c.s. meegedeeld dat zij als bewindvoerders van [A.] de zorgovereenkomst met per 1 januari 2018 beëindigen. In deze mail hebben zij onder meer geschreven:

“(…) [S.] heeft verzuimd om de Rechtbank met alle kracht en middelen erop te wijzen om [A.] [achternaam] niet in het geschil tussen zijn ouders en [S.] te betrekken. (nb. een geschil om een paar factuurtjes). Door dit ernstig falen van [S.] is [A.] op confronterende wijze in het geschil betrokken geraakt.

Hiermee heeft het Bestuur van [S.] de grenzen van toelaatbaar gedrag naar hun cliënt [A.] [achternaam] (in negatieve zin) ver overschreden.(…)

Wij maken gebruik van onze vrijheid van meningsuiting en hebben een freelance tekstschrijver / - journalist ingeschakeld aan wie het gehele dossier beschikbaar wordt gesteld. Dus nogmaals “geen dreigement”. Het wordt een waarheidsgetrouw verhaal. Don’t worry. Dat het veel zal gaan losmaken in met name de Zorg wereld en de Rechtspraak – en een openbare discussie op gang zal brengen – is te verwachten. Maar ernstige deviaties en geldverslinding moeten openbaar aan de kaak gesteld worden. (…).”

1.8    Hierop heeft verweerster namens haar cliënte per e-mail van 31 december 2017 gereageerd en aangekondigd de zorgverlening voor [A.] vooralsnog voort te zullen zetten in afwachting van de instemming met de opzegging door [A.] zelf. Voorts heeft verweerster aan klagers geschreven:

“(…) Met betrekking tot de aangekondigde publicatie verwijst u naar het recht van vrijheid van meningsuiting. Dit is weliswaar een grondrecht maar zeker niet onbegrensd. (…) Cliënte hoeft en zal niet (langer) afwachten dat haar naam en reputatie (nog) verder door u – in woord en geschrift - worden geschaad. Dit is namelijk onrechtmatig.

Voorts wenst cliënte niet (langer) dat haar organisatie en de daaraan verbonden personen op deze ongenuanceerde en grievende wijze, (stelselmatig) door u bejegend worden.

Klaarblijkelijk is de thans voorliggende beschikking onvoldoende om u hiervan te weerhouden. Namens cliënte verzoek en voor nodig sommeer ik u hierbij dan ook mij schriftelijk binnen drie dagen na dagtekening van dit e-mailbericht te bevestigen dat u onvoorwaardelijk afziet en ook in de toekomst onvoorwaardelijk af blijft zien van:

– Het direct dan wel indirect in woord en geschrift verspreiden van berichten aan derden, instanties danwel instellingen, de organisatie van [S.] en de aan [S.] verbonden personen betreffende;

– Het benaderen in woord en geschrift van [S.] en de aan [S.] verbonden personen, behoudens daar waar het medewerkers betreft die belast zijn met de zorg van uw zoon [A.], en voor wat deze medewerkers betreft dient de communicatie zich uitsluitend te beperken tot de invulling van de zorg van [A.].

Blijft u c.q. één van u in gebreke aan deze sommaties te voldoen, dan heb ik nu reeds van cliënte opdracht gekregen een kort geding jegens u te entameren, waarin ik een en ander op straffe van verbeurte van een forse dwangsom zal afdwingen. (…).”

1.9    Bij brief van 6 januari 2018, aangevuld bij brief van 21 maart 2018, hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.10    Bij dagvaarding van 26 februari 2018 heeft verweerster de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht om klagers te verbieden om – samengevat – nader omschreven uitlatingen en beweringen over [S.] te doen en om contact op te nemen met [S.].

1.11    Bij vonnis van 23 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen in zoverre toegewezen als omschreven in het dictum van het vonnis, met oplegging van een dwangsom.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in haar brief van 18 juli 2017 aan de kantonrechter te melden dat 1) klagers voortdurend schermen met het inschakelen van de media en door 2) de klachten van klagers bij diverse bij hun zoon betrokken instanties en toezichthouders te kwalificeren als “lawaai maken” en niet eerst de reacties daarop afwacht, waarmee verweerster zich schuldig maakt aan stemmingmakerij c.q. haat zaaien over klagers;

b)    met haar brief van 31 december 2017 klagers te chanteren en jegens hen een onrechtmatige daad te plegen door klagers daarin onder druk te zetten om een bepaalde bevestiging af te dwingen, waarmee zij in strijd heeft gehandeld met de vrijheid van meningsuiting van klagers, zoals is vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet;

c)    na te laten in het geschil met klagers om aan de kantonrechter, de voorzieningenrechter, het gerechtshof en de deken, de relevante feiten te vermelden dan wel feiten onvolledig of niet waarheidsgetrouw weer te geven, zoals weergegeven in het klachtschrift, waarmee deze betrokkenen door verweerster op het verkeerde been zijn gezet dan wel zijn misleid;

d)    het belang van de zoon van klagers ernstig te schaden, zijn herstel te belemmeren en zijn gezondheid op het spel te zetten door de kantonrechter niet te informeren dat geen poststukken aan de zoon mochten worden toegezonden, hetgeen wel is gebeurd.

Toelichting:

Als advocaat van een zorginstelling had verweerster in lijn met de Aanbevelingen Meerderjarigenbewind LOVCK&T van 10 april 2017 aan de kantonrechter met klem moeten verzoeken om geen poststukken naar het woonadres van de zoon van klagers te sturen, maar naar klagers als zijn bewindvoerders. Door dit na te laten is de zoon van klagers met zijn verstandelijke beperking en zeer beperkte belastbaarheid ernstig geschrokken, waardoor zijn welzijn in gevaar is gebracht;

e)    (e.1) zich bij herhaling in strijd met de waarheid en zonder redelijk doel onnodig grievend over klager uit te laten door hem te kwalificeren als een “onwillig”, “lastig”, “vervelend” en “onfatsoenlijk” mens met ongewenst gedrag die als bewindvoerder de belangen van zijn zoon slecht zou hebben behartigd en (e.2) zich, zonder onderbouwing met bewijsstukken, suggestief, opruiend en kwetsend op het standpunt heeft gesteld dat zij er niet op kan vertrouwen dat klagers aan de sommaties zullen voldoen.

Toelichting:

Verweerster had beter moeten weten wat de taak van een bewindvoerder is. Klager heeft zijn taken als bewindvoerder goed uitgevoerd, hetgeen blijkt uit het feit dat gedurende 11 jaar zijn rekening en verantwoording over zijn werkzaamheden door de kantonrechter is goedgekeurd.

f)    In het kader van de klachtprocedure door klagers aan de deken toegestuurde vertrouwelijke informatie te delen met derden, te weten de deurwaarder, en die informatie te misbruiken door het starten van een incassoprocedure tegen klagers.

3    VERWEER

3.1    Verweerster betwist gemotiveerd dat haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

3.2    Haar cliënte zag zich geconfronteerd met een handelwijze van klager die naar de mening van cliënte niet langer in het belang was van zijn zoon. Overleg met klagers bleek niet meer mogelijk, zodat verweerster zich namens haar cliënte en in het belang van de zoon van klagers tot de kantonrechter heeft gewend om hun ontslag als bewindvoerders te verzoeken. Volgens verweerster gaan klagers er niet over hoe zij haar processtukken inricht. Dat zij in het verzoekschrift van 18 juli 2017 namens haar cliënte heeft gesteld dat klager steeds schermde met het zullen inschakelen van media, was niet in strijd met de waarheid en werd ook ondersteund door correspondentie die van klagers is ontvangen. Verweerster betwist dat zij de woorden als “lawaai maken” heeft gebruikt. Het stond haar vrij om een procedure tegen klagers te starten omdat zij niet was gehouden om op de reacties van de diverse door klagers ingediende klachten te wachten.

Ad klachtonderdeel b)

3.3    Volgens verweerster hoefde haar cliënte niet te dulden dat zij door publicaties of publieke uitlatingen werd blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmaking door klagers. Gelet op de omvang en de niet aanvaardbare inhoud van de correspondentie heeft verweerster namens haar cliënte klagers in kort geding mogen dagvaarden. Haar cliënte is daarbij ook grotendeels in het gelijk gesteld, zoals blijkt uit het vonnis van 23 maart 2018.

Ad klachtonderdeel c)

3.4    Klagers kunnen volgens verweerster niet klagen over feiten en/of stellingen die door haar al dan niet of onvolledig namens haar cliënte zijn ingenomen in de juridische procedure tegen klagers. Verweerster betwist ook dat zij relevante informatie heeft achtergehouden in de procedure of daarbij bewust onjuiste informatie heeft verstrekt. Het is aan de betrokken rechters om over de door partijen geponeerde feiten en stellingen te oordelen; niet aan de tuchtrechter. Klagers kunnen evenmin klagen over de door verweerster, in samenspraak met haar cliënte, gekozen processtrategie.

Ad klachtonderdeel d)

3.5    Verweerster stelt dat zij nimmer zelf een brief aan de zoon van klagers heeft gestuurd of laten sturen, zodat haar daarvan geen verwijt treft. Zij was niet verplicht om de kantonrechter te wijzen op de beperkingen en gezondheidsrisico’s van de zoon van klagers. Evenmin is zij verantwoordelijk voor de beslissingen/de handelwijze van de betrokken rechters op dat punt.

Ad klachtonderdeel e)

3.6    Verweerster betwist dat zij de gewraakte kwalificaties heeft gedaan of zich anderszins onnodig grievend over klager(s) te hebben uitgelaten. Voorts betwist zij dat de uitingen in haar brief van 6 maart 2018 aan de deken suggestief, opruiend of kwetsend zijn geweest.

Ad klachtonderdeel f)

3.7    Volgens verweerster is dit verwijt onnavolgbaar en treft haar dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster, gelet op de vaststaande feiten en het gemotiveerde verweer van verweerster, niet de grenzen overschreden van de vrijheid die zij als advocaat van de wederpartij had door in haar brief van 18 juli 2017 aan de kantonrechter te vermelden dat klager voortdurend schermde met het inschakelen van media. Dat zij in die brief ook de gewraakte kwalificaties zou hebben gedaan, met de intentie om de rechter op een negatieve manier te beïnvloeden met stemmingmakerij en haat zaaien, is de voorzitter niet gebleken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster jegens klagers is daarom naar het oordeel van de voorzitter geen sprake, zodat klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond wordt verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Als partijdig belangenbehartiger van haar cliënte mocht  verweerster - en moest zij zelfs- na daartoe verstrekte opdracht van haar cliënte een ultimatum aan klagers stellen. Verweerster heeft dit ultimatum doen uitgaan in haar e-mailbericht van 31 december 2017. De daarin gebezigde bewoordingen, zoals opgenomen in deze beslissing onder de vaststaande feiten, zijn naar het oordeel van de voorzitter niet onnodig grievend. Niet valt in te zien in welke zin verweerster daarmee de vrijheid van meningsuiting heeft geschonden, zich schuldig heeft gemaakt aan chantage van klagers of daarmee onrechtmatig jegens klagers heeft gehandeld. Daartoe is door klagers onvoldoende gesteld. Nu verweerster van deze handelwijze geen verwijt kan worden gemaakt, oordeelt de voorzitter klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Klagers beklagen zich in dit klachtonderdeel erover dat verweerster heeft nagelaten om in de diverse procedures bepaalde relevante feiten te vermelden en belangrijke stukken te overleggen, dan wel dat zij feiten onvolledig, gebrekkig, niet waarheidsgetrouw en verdraaid heeft weergegeven, zowel bij rechters als bij de deken. Daartegen heeft verweerster verweer gevoerd.

4.5    De voorzitter is van oordeel dat dit verwijt faalt. Uitgangspunt is dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (gedragsregel 30 oud). Dat sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar verschaffen van onjuiste informatie door verweerster heeft de voorzitter, mede ook gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet kunnen vaststellen. Het had op de weg van klagers gelegen om vermeende onjuiste feiten of stellingnames van verweerster gemotiveerd te betwisten en de in hun ogen relevante stukken alsnog in de procedure te brengen. Over de door verweerster gekozen processtrategie kan door klagers als wederpartij in beginsel niet  worden geklaagd; die keuze  is voorbehouden aan de eigen cliënt van de advocaat.

4.6    Op grond van het voorgaande is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld, zodat klachtonderdeel c) eveneens kennelijk ongegrond dient te worden verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

4.7    Naar het oordeel van de voorzitter valt niet in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Anders dan klagers betogen, bestond er geen (wettelijke) plicht voor verweerster om de kantonrechter te informeren over de situatie omtrent de postzending aan de zoon van klagers. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster ontbreekt. Daarom zal klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond worden verklaard. 

Ad klachtonderdeel e)

4.8    De juistheid van dit verwijt is, gelet op de vastgestelde feiten en mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerster, niet vast te stellen. De voorzitter heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat verweerster zich in strijd met de waarheid en zonder redelijk doel onnodig grievend over klagers heeft uitgelaten of zich anderszins suggestief, opruiend en kwetsend heeft uitgelaten over klagers. Klachtonderdeel e) is eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

4.9    Niet valt in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, nu klagers dit verwijt onvoldoende met concrete feiten hebben onderbouwd. Dat daarbij sprake was van een plicht tot geheimhouding door verweerster, zoals klagers stellen, is niet nader onderbouwd. Nu op grond hiervan aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, is klachtonderdeel e) eveneens kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht in al zijn onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 25 februari 2019.

griffier                                                                          voorzitter

Verzonden d.d. 25 februari 2019.