ECLI:NL:TADRARL:2019:211 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-948

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:211
Datum uitspraak: 11-11-2019
Datum publicatie: 13-11-2019
Zaaknummer(s): 18-948
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij. Door in haar brief aan het hof inhoudelijke mededelingen over de gevoerde schikkingshandelingen te doen en door haar brief aan de gemachtigde van klagers door te sturen naar het hof heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Maatregel van een waarschuwing. 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 november 2019

in de zaak 18-948

naar aanleiding van de klacht van:

klager,

klaagster,

tezamen ook: klagers

gemachtigde

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 22 januari 2018 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 27 november 2018 met kenmerk Z423312/AS, door de raad ontvangen op 27 november 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 september 2019 in

aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het van de deken ontvangen dossier en van de bij

e-mails van 3 september 2019 door verweerster nader overgelegde stukken.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met mevrouw R. Verweerster

staat mevrouw R. bij en klager wordt bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.3    Op 4 april 2017 heeft in hoger beroep een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Naar aanleiding hiervan hebben klager en de cliënte van verweerster schikkingsonderhandelingen gevoerd. Deze

onderhandelingen hebben niet tot een schikking geleid.

2.4    In haar brief van 2 mei 2017 aan het hof heeft verweerster onder meer het volgende

over de schikkingsonderhandelingen vermeld:

“Hij heeft ook geen concreet voorstel in bedragen gedaan en wil blijkbaar niet voor vrijwillige arbitrage kiezen.”

2.5    Bij brief van 4 mei 2017 heeft de gemachtigde van klagers het hof onder meer verzocht om de brief van verweerster van 2 mei 2017 buiten beschouwing te laten en van de inhoud daarvan geen kennis te nemen.

2.6    Bij brief van 11 mei 2017 heeft verweerster op de brief van de gemachtigde van

klagers van 4 mei 2017 gereageerd en een kopie daarvan naar het hof verstuurd.

2.7    Op 18 oktober 2017 heeft in de bodemprocedure over de boedelverdeling bij de

rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) een regiezitting plaatsgevonden in aanwezigheid van een deskundige. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarin is vermeld dat een beschikking zal volgen.

2.8    Bij arrest van 2 november 2017 heeft het hof bepaald dat klager met ingang van december 2015 geen partneralimentatie aan mevrouw R. is verschuldigd en dat mevrouw R. de te veel betaalde partneralimentatie moet terugbetalen.

2.9    Op 21 december 2017 heeft verweerster namens mevrouw R. bij de rechtbank een  aanvullend verzoekschrift boedelverdeling ingediend. In dit verzoekschrift zijn onder

meer de volgende uitlatingen vermeld:

“De man betaalt haar nu weer geen partneralimentatie.”

en

“De man heeft tot 1 januari 2017 naar eigen zeggen steeds als piloot gewerkt. Dit heeft hij tijdens de zitting van het hoger beroep bij het Hof in april toegegeven, nadat hij dit steeds in de voorliggende jaren ontkend heeft.”

2.10    Bij beschikking van 27 december 2017 heeft de rechtbank in de procedure over de boedelverdeling onder meer geoordeeld dat voorbij wordt gegaan aan een brief van verweerster van 21 december 2017, omdat deze te laat en daarmee in strijd met de goede procesorde is ingediend.

2.11    Bij brief van 9 januari 2018 heeft de advocaat van klagers van het hof een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 4 april 2017 ontvangen.

2.12    In de beslissing van 26 februari 2018 heeft de raad van discipline (hierna: de raad) in

het ressort Arnhem-Leeuwarden onder meer het volgende opgenomen:

“Volgens verweerster lopen er inmiddels al 16 procedures tussen haar cliënte en klager. Het is klager die doorgaat met procedure en kosten maken, waarbij hij alles omdraait in zijn eigen belang. Omdat klager in de procedures hoofdzakelijk in het ongelijk wordt gesteld, probeert hij nu verweerster alles in de schoenen te schuiven.”

2.13    Vervolgens hebben klagers bij de deken een klacht over verweerster ingediend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a.    onjuiste, onvolledige en onnodig grievende uitlatingen heeft gedaan in het

aanvullend verzoekschrift boedelverdeling van 21 december 2017;

b.    in de dagvaarding van 5 juli 2017 onjuiste mededelingen aan de rechtbank heeft gedaan over een niet eerder opgevoerde en niet bestaande vordering van de gemeenschap op klaagster van € 341.332,- in verband met een vermeende geldlening, over de weigering van klaagster om dat bedrag terug te betalen, over het vermeende verweer van klaagster en over een opmerking van klager over de verkoop van een boot;

c.    in haar brief van 2 mei 2017, zonder voorafgaande toestemming van de

gemachtigde van klagers, aan het hof mededelingen heeft gedaan over de tussen partijen gevoerde schikkingsonderhandelingen;

d.    op 2 en 11 mei 2017 een brief aan het hof heeft gestuurd terwijl de zaak op dat

moment al voor arrest stond;

e.    bij brief een proces-verbaal bij het hof heeft opgevraagd zonder de advocaat van klagers daarvan een afschrift te sturen;

f.    in strijd met de in de beschikking van de rechtbank van 27 december 2017 vermelde instructies haar vragen aan de deskundige heeft voorgelegd;

g.    een feitelijk onjuiste en onwaarachtige en/of onnodig grievend en/of onaanvaardbaar suggestief en leugenachtige mededeling heeft gedaan jegens klager tijdens de zitting van de raad van discipline op 17 november 2017.

3.2    De stellingen die klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd, zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Het verweer zal hierna, waar nodig, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de advocaat van de wederpartij van klagers. Uitgangspunt is dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten naar voren mag brengen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De raad zal het optreden van verweerster aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a

5.3    Klachtonderdeel a gaat over de volgens klagers onjuiste, onvolledige en onnodig grievende uitlatingen over klager in het aanvullend verzoekschrift boedelverdeling van verweerster van 21 december 2017.

5.4    Ter zitting heeft verweerster in het kader van de uitlating “De man betaalt haar nu weer geen partneralimentatie.” toegelicht dat zij doelde op het feit dat het hof bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft geoordeeld dat klager partneralimentatie aan haar cliënte moest betalen en dat het hof de door klager te betalen partneralimentatie bij beschikking van 2 november 2017 heeft stopgezet. Gelet op deze toelichting en de context waarin deze uitlating is vermeld, is de raad van oordeel dat deze uitlating niet onjuist, onvolledig of onnodig grievend is.

5.5    Ter zitting heeft de gemachtigde van klager desgevraagd verklaard dat klager tijdens de zitting bij het hof op 4 april 2017 heeft aangegeven dat hij tot 1 januari 2017 als piloot heeft gevlogen. Dit blijkt ook uit de beschikking van het hof van 4 april 2017 waarin het hof verwijst naar de erkenning van klager dat hij toch heeft gevlogen in 2016. Het standpunt van klager dat hij eerder dan op de zitting van 4 april 2017 bij het hof heeft toegegeven dat hij in 2016 heeft gevlogen, is niet met stukken onderbouwd en daarvoor zijn in de overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten te vinden. In dat verband bezien kan niet worden vastgesteld dat de uitlating “De man heeft tot 1 januari 2017 naar eigen zeggen steeds als piloot gewerkt. Dit heeft hij tijdens de zitting van het hoger beroep bij het Hof in april toegegeven, nadat hij dit steeds in de voorliggende jaren ontkend heeft.” zoals verweerster die in haar verzoekschrift heeft opgenomen onjuist, onvolledig of onnodig grievend is. Klachtonderdeel a is dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel b

5.6    Klachtonderdeel b gaat over de volgens klagers onjuiste mededelingen aan de rechtbank die in de dagvaarding van 5 juli 2017 zijn vermeld.

5.7    De raad is van oordeel dat op grond van de door verweerster overgelegde stukken aannemelijk is dat de gemeenschap een vordering op klaagster heeft. In de door verweerster overgelegde conceptrapportage van de door de rechtbank benoemde deskundige is de lening van klager aan klaagster voor een bedrag van € 341.332,- als schuld opgenomen. Dat die vordering verzonnen is, strookt daar niet mee. Naar het oordeel van de raad is ook niet gebleken dat de vordering op klaagster op enige andere wijze onjuist is. Bovendien blijkt uit de brief van 21 december 2016 van verweerster aan de rechtbank dat de vordering op klaagster al eerder in de alimentatieprocedures tussen haar cliënte en klager is opgevoerd en niet, zoals klagers hebben gesteld, pas in de dagvaarding van 5 juli 2017. Met de in dit kader door verweerster in deze dagvaarding gemaakte opmerkingen heeft verweerster de haar toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij naar het oordeel van de raad niet overschreden. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster is dan ook niet gebleken. Klachtonderdeel b is daarom eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel c

5.8    Klachtonderdeel c gaat over de brief van verweerster aan het hof  van 2 mei 2017.

5.9    Op grond van gedragsregel 27 (Gedragsregels 2018) mag omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel of instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen, niets worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij.

5.10    In de brief van 2 mei 2017 heeft verweerster het hof bericht dat partijen er onderling niet uit zijn gekomen. Deze mededeling wordt echter voorafgegaan door inhoudelijke opmerkingen over het verloop van de schikkingsonderhandelingen – zoals de hiervoor in 2.4 vermelde opmerking –, het voorstel dat verweerster namens haar cliënte aan de gemachtigde van klagers heeft gedaan en de reactie daarop van klagers. Van toestemming voor deze opmerkingen van de gemachtigde van klagers is niet gebleken. Ook als het standpunt van verweerster juist zou zijn dat het hof altijd de reden voor het mislukken van onderhandelingen zou willen weten om in te schatten of een schikkingscomparitie moet worden gepland, geeft dat verweerster nog geen vrijbrief om zonder toestemming inhoudelijke mededelingen aan het hof te doen over het verloop van de schikkingsonderhandelingen. De raad is dan ook van oordeel dat verweerster door zonder toestemming van de advocaat van klagers mededelingen over de inhoud van de schikkingsonderhandelingen in haar brief van 2 mei 2017 op te nemen, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klachtonderdeel c is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel d

5.11    Klachtonderdeel d gaat over de brief van verweerster aan het hof van 2 mei 2017 en de brief van verweerster van 11 mei 2017 aan de advocaat van klagers waarvan verweerster een kopie naar het hof heeft verstuurd.

5.12    De brief van 2 mei 2017 gaat in dit verband alleen nog over de mededeling van verweerster dat de schikkingsonderhandelingen tussen partijen niet zijn gelukt. Deze mededeling heeft verweerster verzonden in reactie op het verzoek van het hof om te berichten of partijen er onderling uit zijn gekomen. De raad gaat er daarbij van uit dat het ter zitting van 16 september 2019 tussen klagers en verweerster vaststond dat het hof partijen om een bericht over het al dan niet slagen van de schikkingsonderhandelingen had gevraagd en dat tussen partijen in confesso was dat een dergelijk bericht (beperkt tot de enkele mededeling of een schikking was bereikt of niet) aan het hof kon worden gezonden. Dat het hof de datum van de uitspraak op de zitting van 4 april 2017 al had bepaald op 30 mei 2017 betekent niet dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de brief van 2 mei 2017 te verzenden. In zoverre is klachtonderdeel d ongegrond.

5.13    De brief van 11 mei 2017 is een reactie van verweerster op de brief van de gemachtigde  van klagers aan het hof van 4 mei 2017. Verweerster heeft een afschrift van haar reactie naar het hof verstuurd. Naar het oordeel van de raad betreft de brief van 11 mei 2017 confraternele correspondentie die verweerster niet zonder toestemming van de advocaat van klagers aan het hof had mogen versturen. Daar komt bij dat de zaak op 11 mei 2017 inmiddels voor uitspraak stond en het partijdebat, na sluiting van het onderzoek ter zitting, door het hof was gesloten. Door verzending van de brief van 11 mei 2017 heeft verweerster naar het oordeel van de raad dan ook tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. In zoverre is klachtonderdeel d dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel e

5.14    Klachtonderdeel e gaat over het verzoek van verweerster aan het hof om een proces-verbaal van de zitting van 4 april 2017 toe te sturen zonder van dat verzoek een afschrift naar de advocaat van klagers te sturen.

5.15    Op het moment dat verweerster het proces-verbaal bij het hof opvroeg, was de procedure tussen partijen al beëindigd en was het verzoek om het proces-verbaal niet meer van invloed op de procedure. Bovendien heeft het hof een afschrift van het proces-verbaal ook aan de advocaat van klagers verstuurd. Naar het oordeel van de raad valt verweerster op dit punt tuchtrechtelijk niets te verwijten. Klachtonderdeel e is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel f

5.16    Klachtonderdeel f gaat over de vragen die verweerster bij brief van 16 januari 2018 aan de deskundige heeft voorgelegd.

5.17    Verweerster heeft in haar brief van 21 december 2017 vragen verwoord die zij door de deskundige betrokken wenste te zien in diens onderzoek. In de beschikking van 27 december 2017 heeft de rechtbank bepaald dat die vragen door de deskundige buiten beschouwing konden worden gelaten. Door desondanks die vragen alsnog in haar brief van 16 januari 2018 aan de deskundige voor te leggen, heeft verweerster weliswaar de beschikking van 27 december 2019 genegeerd, maar dat is niet klachtwaardig. Het was immers haar taak als belangenbehartiger van haar cliënte, om de ruimte te zoeken en te benutten die zij zag, waar het ging om de aan de deskundige te beantwoorden vragen. De vraag of de deskundige de vragen wel of niet ‘meenam’ in zijn onderzoek, was in eerste instantie een vraag die voorlag aan de deskundige zelf (in het licht van een goede uitoefening van zijn opdracht en in het licht van de beschikking van 27 december 2017). In geval van bezwaar daartegen door de wederpartij lag die vraag en de vraag welke betekenis toekomt aan de antwoorden die de deskundige op de bedoelde vraagpunten mocht hebben gegeven, aan de rechtbank voor. Zo is het ook gegaan, omdat uit de ter zitting overgelegde beschikking van de rechtbank van 16 oktober 2018 volgt dat de vraagpunten die verweerster eerder bij brief van 21 december 2017 in de procedure bij de rechtbank wilde inbrengen, bij het onderzoek door de deskundige zijn en mochten worden betrokken. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat, zoals klagers hebben gesteld, de rechtbank de beschikking van 16 oktober 2018 heeft gegeven naar aanleiding van het door klagers opgeworpen incident. De extra kosten die klagers, zoals zij ter zitting hebben aangevoerd, hierdoor hebben moeten maken, zijn naar het oordeel van de raad dan ook niet door de handelwijze van verweerster veroorzaakt, maar door het incident dat klagers hebben opgeworpen. Klachtonderdeel f is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel g

5.18    Klachtonderdeel g gaat over de opmerkingen van verweerster tijdens de zitting van de raad van 17 november 2017.

5.19    De raad is van oordeel dat de opmerkingen die verweerster tijdens de zitting van de raad van 17 november 2017 ten opzichte van klager heeft gemaakt, moeten worden bezien in de context van de verhoudingen tussen partijen. Gelet op deze context moeten de door verweerster gemaakte opmerkingen worden geacht te zijn gemaakt in de hitte van de strijd. Naar het oordeel van de raad zijn de opmerkingen van verweerster aan het adres van klager dan ook niet onnodig grievend of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel g is daarom ongegrond.

6    MAATREGEL

Door in haar brief van 2 mei 2017 inhoudelijke mededelingen over de gevoerde schikkingshandelingen te doen en door haar brief van 11 mei 2017 aan de gemachtigde van klagers door te sturen naar het hof heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad acht in de gegeven omstandigheden de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klagers,

b)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a. € 750,- in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b. € 500,- in verband met de kosten van de Staat.

7.5    Verweerster dient het bedrag van € 750,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-948.

7.6    Verweerster dient het bedrag van € 500,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-948.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel c) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d) gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. W.H. Kesler, P.Th. Mantel, M.W. Veldhuijsen en A.M.T. Weersink, leden en bijgestaan door

mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2019.

Griffier                                                                           Voorzitter