ECLI:NL:TADRARL:2019:171 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-730 18-947

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:171
Datum uitspraak: 09-09-2019
Datum publicatie: 30-10-2019
Zaaknummer(s):
  • 18-730
  • 18-947
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over de kwaliteit van de dienstverlening met gekoppeld een dekenbezwaar. Verweerder heeft een dossier van klager onvoldoende voortvarend opgepakt en de spoedige omzetting van de toevoeging in die kwestie niet in de gaten gehouden. In ander dossiers van klager heeft verweerder onvoldoende zijn verantwoordelijkheid als advocaat genomen en klager onvoldoende ingelicht over zijn kansen. Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 37 (oud) de deken belemmerd in zijn toezichthoudende taak. De raad ziet, gelet op de samenhang van de zaken, aanleiding om in de klachtzaak een berisping op te leggen en geen maatregel in het dekenbezwaar.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 september 2019

in de zaken 18-730 en 18-947

naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:

klager (18-730)

en

mr. S.H.W. le Large, in zijn hoedanigheid van de deken van de orde van advocaten Midden-Nederland

kantoorhoudend te Utrecht

deken (18-947)

tegen

verweerder (tot 1 januari 2018 advocaat)

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In beide zaken:

1.1    Bij brief van 11 oktober 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 13 september 2018 met kenmerk 17-0291/AS, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht. 

1.3    Bij brief van 27 november 2018 met kenmerk 681582/AS/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken zijn dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.4    De klacht en het dekenbezwaar zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de raad van 8 april 2019 in aanwezigheid van klager en de deken. Verweerder is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de aantekeningen van klager gehecht.

1.5    De raad heeft kennis genomen van:

in beide zaken:

-    de van de deken ontvangen dossiers;

-    de brief van 26 maart 2019 van verweerder, ter griffie ontvangen op 29 maart 2019;

-    de pleitaantekeningen van klager.

In dekenbezwaar 18-947:

-    het verweerschrift tevens reactie dekenbezwaar, met 10 producties, van 18 januari 2019 van verweerder, ter griffie ontvangen op diezelfde dag.

2    FEITEN

In beide zaken:

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

In 2011:

2.2    In 2011 is de woning van klager ontruimd door deurwaarderskantoor G (hierna verder: het  deurwaarderskantoor) in opdracht van de gemeente H en werd zijn huisraad in een container gedeponeerd en geplaatst bij een scheidingsstation.

2.3    In februari 2014 heeft klager mr. D verzocht om hem bij te staan in zijn geschil met het deurwaarderskantoor over de wijze waarop zijn woning werd ontruimd en over door hem daardoor geleden schade. Mr. D heeft voor die zaak een toevoeging verkregen (hierna verder: Toevoeging A). Vanwege zijn pensionering is mr. D eind 2014 met deze zaak voor klager gestopt.  

In 2015:

2.4    Op 9 januari 2015 heeft een eerste bespreking tussen klager en verweerder plaatsgevonden.

2.5    Op 15 januari 2015 heeft verweerder van mr. D de aan klager verleende Toevoeging A en alle relevante stukken ontvangen. Verweerder heeft op 23 januari 2015 aan de Raad voor Rechtsbijstand (hierna verder: de Raad) gevraagd om Toevoeging A op zijn naam te zetten.

2.6    Bij brief van 29 januari 2015 heeft de Raad rechtstreeks aan klager laten weten dat het verzoek tot opvolging door verweerder in Toevoeging A is ingewilligd. 

2.7    In reactie op een e-mail van klager heeft verweerder per e-mail van 28 september 2015 aan klager laten weten dat de beantwoording van diens vragen enige studie van de wet vereist, maar dat hij in zijn dossier nog altijd niet de gewijzigde Toevoeging A heeft zitten. In dat kader heeft hij klager gevraagd of hij daarover al contact met de Raad heeft gehad en gemeld pas voor klager aan de slag te gaan zodra duidelijkheid bestaat over betaling.

2.8    Blijkens zijn tijdspecificatie heeft verweerder in 2015 ongeveer 2,8 uur besteed aan de zaak van klager tegen het deurwaarderskantoor.

In 2016:

2.9    Op 7 januari 2016 heeft tussen verweerder en klager opnieuw een bespreking plaatsgevonden.

2.10    Per e-mail van 7 januari 2016 heeft verweerder aan klager laten weten:

“Dank voor het uittreksel, het is mij echter daaruit nog niet duidelijk welke status [het deurwaarderskantoor] daarin heeft.

Is het geheel een maatschap waarin [het deurwaarderskantoor] maat is? Of blijkt toch [het deurwaarderskantoor] als eenmansbedrijf aansprakelijk?

Ik moet hierover nog verder nadenken en misschien dat u hierover nog iets naders zou kunnen ontdekken.”

2.11    Op 14 januari 2016 heeft verweerder schriftelijk aan klager bevestigd dat hij werkzaamheden voor klager zal verrichten op het terrein van de onrechtmatige daad en dat hij feiten zal inventariseren om te beoordelen of een vordering van klager kans van slagen heeft.

2.12    Eveneens op 14 januari 2016 heeft verweerder in een brief aan de Raad laten weten dat klager Toevoeging A intrekt met de mededeling dat het toenmalige probleem waarvoor de voorgaande advocaat, mr. D, voor klager is opgetreden zich niet meer in dezelfde vorm voordoet.  

2.13    In reactie op een e-mail van 20 januari 2016 van klager heeft verweerder per e-mail van 21 januari 2016 aan klager laten weten dat hij erg druk is geweest maar dat hij, na ontvangst van het adres van mr D, hem zal aanschrijven voor terugbetaling van € 796,- aan klager. En voorts:

“Tenslotte zie ik in mijn aantekeningen, dat wij afspraken dat u zou uitzoeken wie aansprakelijk is voor schade na ontruiming en dat uw moeder een verklaring zou maken mbt het bezoek van de wijkagent. Tenslotte bespraken wij dat u zou uitzoeken bij de Raad, hoe het zit met terugbetaling van een hoge eigen bijdrage''.

2.14    Bij zijn e-mail van 28 januari 2016 heeft verweerder aan klager ter goedkeuring de gewijzigde conceptbrief aan mr. D gestuurd en voorts aan klager geschreven:

“ Ik heb erin gezet dat ik geen mogelijkheid zie om [de deurwaarder] aan te pakken omdat ik anders met de toevoeging [A; toevoeging raad] door moet gaan, lijkt mij, om dan deze na afloop van de zaak met [mr. D] te verrekenen. Dat is de hoofdregel. [Mr. D] zal dan zeggen veel werk verricht te hebben en de vraag is dan hoeveel hij terug zal betalen.

U zou nog uitzoeken bij de Raad hoe het geregeld is wanneer iemand een hoge eigen bijdrage moet betalen en de toevoeging of zaak eindigt terwijl geen of weinig werk is verricht.

Ik zie een huis met werk waarvoor ik uiteindelijk niet betaald zal krijgen. Misschien na een procedure tegen [mr. D], maar ik heb daar geen enkele ervaring mee en kan dat niet met kans op succes doen. Dat heb ik u al enige keren uitgelegd.

Dus dan moet de toevoeging [A; toevoeging raad] geretourneerd worden, zoals ik met u afsprak en ik heb gedaan. De Raad heeft overigens nog steeds niet daarop gereageerd. Hierna moet geprobeerd worden om een nieuwe toevoeging te krijgen en dan alleen betreffende de schadevergoeding voor de laptop. Ik kan geen enkele garantie geven dat de Raad dat zal doen, ik heb u uitgelegd dat de Raad tegenwoordig heel moeilijk doet over afgeven van toevoegingen.

Op deze grond heb ik aan [mr. D] geschreven dat ik geen kans zie om met succes [de deurwaarder] (in het algemeen) aan te spreken. [Mr. D] kent de hoofdregel ook wel en zal zich misschien daarop beroepen.”

2.15    In de periode tussen 3-12 februari 2016 is tussen klager en verweerder veel gecorrespondeerd. Klager heeft zijn plan van aanpak van 14 februari 2016 aan verweerder gestuurd en daarin termijnen genoemd waarbinnen het deurwaarderskantoor en ook de gemeente H en een derde namens hem kunnen worden aangesproken.

2.16    Per e-mails van 25 februari 2016 om 11:18 en om 11:43 uur heeft klager aan verweerder gevraagd wat hij inmiddels heeft gedaan, dat afgesproken was dat verweerder twee brieven zou versturen aan de deurwaarder en aan de gemeente H, en hem onder meer geschreven:

“Ik heb een plan van aanpak geschreven en naar u toegezonden, dit heb ik speciaal gedaan u wat te ontlasten! Ik ga er vanuit dat dit akkoord is bij geen feedback van uw kant. Het is van groot belang dat we een plan van aanpak hebben en dat er ook wat gebeurd in deze zaak. (…) Als u een beter plan heeft wil ik dit graag van u horen. (…)”

2.17    Per e-mail van 25 februari 2016 om 12:27 uur heeft verweerder aan klager laten weten dat niets was afgesproken omtrent conceptbrieven, heeft hij klager aangesproken op zijn onwenselijk toon en gemeld dat hij een bespreking wil plannen om aan klager de werkwijze van een advocaat uit te leggen. En voorts:

“Ondanks het feit dat ik nog steeds geen reactie van de raad van rechtsbijstand heb ontvangen omtrent mijn verzoek tot intrekking van de (oude) toevoeging, heb ik een toevoeging aangevraagd. Ik heb u eerder meegedeeld niet bereid te zijn zonder betaling of zekerheid van betaling dmv een toevoeging te gaan werken, dit moet eerst geregeld worden.(…)”

Diezelfde dag heeft verweerder een  nieuwe toevoeging aangevraagd voor klager (hierna verder: Toevoeging B). In die aanvraag staat de gemeente H als de tegenpartij van klager genoemd en is als rechtsprobleem opgenomen dat de gemeente H eigendommen van klager in bewaring heeft genomen na ontruiming van de woning en dat daarbij een laptop is verdwenen.

2.18    Per e-mail van 1 maart 2016 heeft verweerder, na een daartoe strekkend verzoek van de Raad, aan klager gevraagd om, bij instemming met de intrekking van Toevoeging A, aan hem dat te bevestigen, en klager nog gewezen op de risico’s van intrekking. Klager heeft diezelfde dag aan verweerder laten weten dat hij Toevoeging A niet wil intrekken voordat Toevoeging B is toegewezen, omdat hij anders het risico loopt helemaal geen toevoeging meer te hebben.

2.19    Op 4 maart  2016 heeft verweerder de Raad bericht dat klager Toevoeging A bij nader inzien toch niet wil intrekken, zodat het verzoek van verweerder tot intrekking daarvan als niet gedaan kon worden beschouwd.

2.20    Bij brief van 25 maart 2016 heeft de Raad verweerder verzocht om met betrekking tot Toevoeging B aan te geven waarom rechtsbijstand noodzakelijk is om het probleem van klager met de gemeente H op te lossen en waaruit zijn werkzaamheden bestaan.

2.21    Bij brief van 25 mei 2016 heeft de Raad aan klager en aan verweerder laten weten de aanvraag tot toekenning van Toevoeging B buiten behandeling te hebben gesteld wegens uitblijven van een reactie van verweerder tot toezending van nadere gegevens.

2.22    Op 23 juni 2016 heeft verweerder voor klager opnieuw een toevoeging aangevraagd (hierna verder: Toevoeging C) in verband met, opnieuw, de aansprakelijkstelling van de gemeente H door klager.

2.23    Bij brief van 25 augustus (verzonden 29 augustus) 2016 heeft de Raad Toevoeging C op grond van artikel 12 lid 2 sub g Wet op de Rechtsbijstand geweigerd, omdat voor deze zaak vooralsnog geen bijstand van een advocaat noodzakelijk is. Op 13 september 2016 heeft verweerder namens klager bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van Toevoeging C.

2.24    Bij brief van 11 oktober 2016 heeft verweerder aan het deurwaarderskantoor laten weten klager bij te staan in zijn verzoek tot vergoeding van door hem geleden schade en heeft hij namens klager de verjaring van diens rechtsvordering gestuit. 

2.25    Bij besluit van 8 december 2016 heeft de Raad het bezwaar tegen de afwijzing van Toevoeging C ongegrond verklaard, omdat de zaak vooralsnog eerst door klager zelf kon worden behandeld, te beginnen met het sturen van een aansprakelijkstelling naar de gemeente H.

In 2017:

2.26    Bij brief van 9 januari 2017 heeft klager (zelf) beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van 8 december 2016 tot afwijzing van Toevoeging C. 

2.27    Per e-mail van 12 mei 2017 heeft klager aan verweerder laten weten het geen enkel probleem te vinden om alleen naar de zitting bij de rechtbank te gaan in verband met de beroepsprocedure tegen de afwijzing van Toevoeging C, dat hij verweerder op de hoogte zal houden en verweerder, zodra die Toevoeging er is, daarna ermee aan de slag kan gaan.

2.28    Op 24 mei 2017 heeft verweerder namens klager een brief gedateerd 28 april 2017 gestuurd aan de gemeente H, daarin verwezen naar de eerdere brieven van klager en namens hem het recht op nakoming van zijn vordering uit onrechtmatige daad uitdrukkelijk voorbehouden.

2.29    Per e-mail van 31 mei 2017 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij inmiddels 22,8 uur heeft besteed aan de zaak tegen het deurwaarderskantoor en heeft hij klager verzocht zijn opgelegde eigen bijdrage van € 796,- aan hem te voldoen, temeer nu klager dat bedrag van mr. D heeft teruggekregen. Klager heeft daarop per e-mail van 28 juni 2017 laten weten dat hij zijn eigen bijdrage pas zal voldoen (die hij ook al heeft betaald aan mr. D) als verweerder laat zien dat hij iets heeft gedaan in de zaak tegen de deurwaarder.

2.30    Bij beslissing van 21 juni 2017 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, het beroep van klager tegen de afwijzing van Toevoeging C ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat klager in eerste instantie geen advocaat nodig had om de gemeente H aansprakelijk te stellen.

2.31    Bij e-mail van 11 juli 2017 heeft verweerder gereageerd op een e-mail van klager van 5 juli 2017, waarin klager zich ontevreden heeft betoond en de betaling van zijn eigen bijdrage heeft opgeschort. Verweerder heeft in zijn reactie klager verzocht alsnog die bijdrage te betalen en zijn toon te matigen. Voorts schrijft hij:

“2. U kunt een dagvaarding ontvangen wanneer u mij schriftelijk meedeelt mij niet te zullen aanspreken voor de schade bijvoorbeeld in de vorm van proceskosten enof deurwaarderskosten indien de rechter u in het ongelijk stelt. Gelet op het niet aanwezige bewijsmateriaal acht ik de kans van slagen zeer klein, voor het slagen bij een vordering uit onrechtmatige daad geldt een zware stelplicht. Het is niet de eerste keer dat ik u dit moet voorhouden. Ik zie niet hoe aan deze eisen voldaan kan worden, ik heb u dit reeds bij de eerste bespreking in deze zaak d.d. 6 januari 2016 en vervolgens later bij de verdere besprekingen meegedeeld. (…)

Bij de bespreking van 3 maart 2016 toonde u zich voor mijn uiteenzetting en het problematische karakter van de zaak vatbaar, waarbij u toezegde te zullen uitzoeken wie voor de schade aansprakelijk zou zijn, de deurwaarder, de gemeente, of de opdrachtgever. U deelde mee, daartoe gaarne bereid en in staat te zijn. Ik heb echter geen resultaat van uw onderzoek ontvangen.

Tenslotte dient u voordat – ondanks mijn advies dit niet te doen – er een dagvaarding samengesteld wordt, de deurwaarderskosten alsmede het griffierecht te voldoen, volgens de geldende tabel van de rechtbank. (…)

U heeft zelf tot en met de rechtbank de weigering van een toevoeging aangevochten, zodat u zelf als meest gerede partij bekend moet zijn met de gang van zaken. Uw ongefundeerde en loze beschuldiging dat ik een fout gemaakt heb werd door de rechter – in tegenstelling tot uw bewering – niet genoemd in het oordeel van de afwijzing. Er is ook geen fout gemaakt. Bij de aanvraag van een toevoeging moet een processtuk overgelegd worden indien van een procedure sprake is. Dat was niet het geval, zodat de aanvraag correct is gedaan. (…)”

2.32    In zijn e-mail van 13 juli 2017 aan klager heeft verweerder zich teruggetrokken als advocaat. In daaropvolgende correspondentie heeft klager aan verweerder laten weten ontevreden te zijn over de werkwijze van verweerder en heeft hij hem op 26 september 2017 daarvoor aansprakelijk gesteld.

2.33    Op 1 november 2017 heeft verweerder op grond van artikel 38 lid 4 Wrb een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, teneinde de eigen bijdrage van klager van € 796,- betaald te krijgen. Bij beschikking van  29 november 2017 heeft de rechtbank dat verzoek van verweerder toegewezen.

2.34    In zijn e-mail van 19 november 2017 heeft klager verweerder verzocht het complete dossier aan hem retour te sturen.

3    KLACHT (18-730)

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de zaak van klager tegen het deurwaarderskantoor veel te lang te laten liggen;

b)    de gemaakte afspraken in het plan van aanpak niet na te komen;

c)    veel te lang te wachten met het aanvragen van een toevoeging voor een procedure tegen de gemeente H;

d)    met opzet een foutieve toevoeging aan te vragen voor klager;

e)    klager te laten uitzoeken wie aansprakelijk zou zijn voor de schade die hij heeft geleden;

f)    te weigeren het dossier aan klager terug te geven.

4    DEKENBEZWAAR (17-947)

4.1    Het dekenbezwaar komt er, samengevat, op neer dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld door:

i.    de opdracht van klager niet (tijdig) schriftelijk te bevestigen;

ii.    klager onjuist te informeren over de overgenomen toevoeging A;

iii.    ten onrechte te weigeren verder te gaan met de zaak van klager tegen het deurwaarderskantoor;

iv.    tegenstrijdig te verklaren omtrent de reden van intrekking van Toevoeging A;

v.    klager niet (tijdig) mede te delen dat zijn zaak tegen het deurwaarderskantoor weinig kans van slagen had;

vi.    nooit meer te reageren op het verzoek van de Raad voor Rechtsbijstand om aanvullende informatie aan te leveren;

vii.    klager niet erop te wijzen dat er eerst een aansprakelijkstelling zou moeten worden gestuurd voordat Toevoeging C zou worden toegewezen en hem niet te wijzen op de risico's in verband met de aanvraag van Toevoeging C;

viii.    klager zelf de juridische vraagstukken te laten beantwoorden;

ix.    de zaak van klager onbehandeld te laten c.q. veel te lang laten liggen;

x.    het dossier van klager niet op orde te hebben;

xi.    onjuiste en tegenstrijdige verklaringen  af te leggen in het kader van het door de deken uitgevoerde onderzoek naar de klacht van klager.

5    VERWEER

In beide zaken:

5.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en voert daarnaast gemotiveerd verweer tegen het dekenbezwaar.

5.2    In december 2014 werd verweerder telefonisch benaderd door klager om de zaak tegen de deurwaarder van mr. D over te nemen. Op 9 januari 2015 is, anders dan klager en de deken stellen, volgens verweerder geen overeenkomst van opdracht met klager gesloten, maar was slechts sprake van een eerste oriënterend gesprek. Zowel tijdens dat gesprek, alsook daarna en vaak telefonisch, heeft hij klager uitgelegd dat een vordering uit onrechtmatige daad in diens situatie niet eenvoudig was en niet zonder meer tot succes kon leiden en dat daarvoor bewijsstukken nodig waren. Afgesproken was dan ook dat klager bewijs zou aanleveren van zijn verdwenen laptop. Volgens verweerder heeft hij na dat gesprek op 9 januari 2015 als actiepunt genoteerd dat afgewacht zou worden of mr. D toevoeging A zou afgeven en zo ja, dat hij daarna wijziging daarvan zou vragen.

5.3    Op 23 januari 2015 heeft verweerder bij de Raad de mutatie van toevoeging A verzocht. In zijn e-mail van 28 september 2015 aan klager heeft verweerder gevraagd of klager op de hoogte was van de stand van zaken met Toevoeging A. Klager heeft daarop niks laten weten zodat hij heeft gewacht, zoals volgens verweerder ook was afgesproken. 

5.4    Het verdere verloop van de mogelijke vordering tegen de deurwaarder is volgens verweerder vertraagd omdat hij de indruk kreeg dat klager een kans op succes ook niet meer zo groot achtte. Daarnaast wilde klager wachten op de uitslag van de tuchtprocedure tegen mr. D. Op 25 november 2015 is in die kwestie uitspraak gedaan door de raad. In de in het dekenbezwaar overgelegde e-mail van klager van 14 december 2015 heeft klager dan ook impliciet aan verweerder laten weten dat zijn kwestie tegen de deurwaarder geen prioriteit had:

“Zoals u inmiddels heeft kunnen lezen in de toegezonden stukken, is de heer [mr. D] er niet (en terecht) zo goed vanaf gekomen. Hij is voor een jaar uit zijn ambt gezet (helaas is hij al met pensioen) en moet mij nog betalen. Ik wil met de zaak [tegen de deurwaarder] niet te lang wachten, daarom wil ik bij voorkeur op vrijdag 16 januari 2016 (decembermaand is te druk) even een afspraak met u maken aan kantoor. Dan kijken we of we definitief tot zaken kunnen komen.”

5.5    Pas op 14 januari 2016 is met klager een overeenkomst van opdracht gesloten en is dat aan klager schriftelijk bevestigd. Zoals daaruit volgens verweerder blijkt was toen afgesproken dat verweerder de feiten zou inventariseren en zou beoordelen of een vordering uit onrechtmatige daad kans van slagen zou hebben en dat klager zou zorgen voor een bewijsstuk van de laptop; die is echter niet door hem verstrekt. Volgens verweerder blijkt al uit de algemene bewoordingen in de opdrachtbevestiging dat hij een vordering tegen de gemeente H op voorhand evenmin erg kansrijk achtte. Klager was het daarmee eens maar heeft de opdracht gewoon getekend.

5.6    In de loop van 2016 heeft klager getracht om verweerder ertoe te bewegen om, ondanks de herhaaldelijk daartegen geuite bezwaren, een procedure tegen de deurwaarder te starten. Ter onderbouwing van de gang van zaken in die periode verwijst verweerder naar zijn e-mail van 11 juli 2017 aan klager, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat:

-    hij klager al vaak, zowel tijdens de eerste bespreking op 6 januari 2016 als daarna, had gemeld dat hij de kans van slagen van een procedure tegen de deurwaarder zeer klein achtte gelet op de zware bewijslast bij een vordering uit onrechtmatige daad, en

-    klager tijdens de bespreking van 3 maart 2016 daarvoor begrip heeft getoond en zelf toen heeft aangeboden om uit te zoeken wie aansprakelijk kon worden gesteld voor zijn schade.

5.7    Nadat klager vervolgens verweerder begin 2016 heeft verzocht om ook de gemeente H aansprakelijk te stellen heeft hij zich daartoe alleen bereid verklaard indien daarvoor ook een toevoeging zou worden verleend. In dat kader heeft hij op 25 februari 2016 de nieuwe toevoeging B aangevraagd. Abusievelijk heeft verweerder niet gereageerd op het verzoek van de Raad tot verstrekking van nadere inlichtingen, waarna toevoeging B niet in behandeling werd genomen. Om deze vergissing te herstellen heeft hij op 23 juni 2016 opnieuw in diezelfde kwestie een toevoeging C aangevraagd. Van het met opzet aanvragen van een foutieve toevoeging is geen sprake geweest, aldus verweerder.

5.8    Ook toevoegingsaanvraag C is daarna, ondanks informatieverstrekking door verweerder, door de Raad afgewezen; klager werd zelf in staat geacht om dit geschil met de gemeente H op te lossen. Zoals afgesproken heeft verweerder bezwaar gemaakt. Na de ongegrondverklaring op het bezwaar op 8 december 2016 is klager zelf, zoals was afgesproken, daartegen in beroep gegaan. Volgens klager zou de rechter tijdens de zitting tegen hem hebben gezegd dat die toevoegingsaanvraag C door verweerder niet goed was gegaan. Dat dit zou zijn gezegd, blijkt echter niet uit de afwijzende beschikking van de rechtbank van 21 juni 2017 en bovendien was van een fout van zijn kant geen sprake, aldus verweerder. Doordat klager zelf de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft gevoerd, heeft de afwikkeling van de toevoegingsaanvraag C lang geduurd. Omdat de uitkomst van de toevoeging niet kon worden afgewacht, heeft verweerder in de tussentijd wel bij brief aan de gemeente H van 28 april 2017 de verjaring gestuit.

5.9    Verweerder betwist dat door zijn toedoen onduidelijkheid bij klager is ontstaan over de verschillende toevoegingen, aangezien hij klager daarover voortdurend heeft ingelicht. Hij heeft daarbij vooral in het belang van klager willen handelen.

5.10    Volgens verweerder heeft hij jegens klager ruimschoots aan de uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichting in de kwestie tegen de deurwaarder voldaan. In totaal heeft hij daaraan 22,8 uren besteed zodat het alleszins redelijk was om klager te verzoeken om aan hem de opgelegde eigen bijdrage te betalen.

5.11    Klager weerspreekt zichzelf door te beweren niet alle stukken uit het dossier terug te hebben gekregen, terwijl hij in zijn brief van 1 maart 2018 heeft gesteld dat hij wel alle bewijsstukken heeft teruggekregen, zodat dit verwijt faalt.

6    BEOORDELING

In klachtzaak 18-730:

6.1    In deze zaak staat centraal of verweerder de hem door klager opgedragen werkzaamheden heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

6.2    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is echter niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Of het handelen van  verweerder aan de te verwachten kwaliteitseisen heeft voldaan zal de raad in het navolgende beoordelen. 

Ad klachtonderdeel a)

6.3    De raad verwerpt het verweer van verweerder dat hij de opdracht van klager om voor hem aan de slag te gaan in zijn geschil met de deurwaarder pas op 14 januari 2016 heeft gekregen en niet al op 9 januari 2015 toen in zijn visie slechts sprake was van een oriënterend gesprek. Verweerder heeft de Raad op 23 januari 2015 verzocht om de aan klager op naam van mr. D verstrekte toevoeging A op zijn naam te zetten. Door het doen van dit verzoek heeft verweerder in elk geval richting klager de indruk gewekt dat hij diens zaak tegen de deurwaarder verder op zich zou nemen. Dat op dat punt toen mondeling andere afspraken zijn gemaakt, is de raad niet gebleken. De raad gaat er dan ook vanuit dat tussen klager en verweerder op 9 januari 2015 een overeenkomst tot opdracht is gesloten.

6.4    De raad stelt voorop dat een advocaat de hem opgedragen werkzaamheden voortvarend dient op te pakken en zijn cliënt over de voortgang daarvan dient te informeren. Klager verwijt verweerder dat hij zijn zaak tegen de deurwaarder na 9 januari 2015 te lang heeft laten liggen. Verweerder heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. De raad overweegt als volgt.

6.5    Blijkens de stukken was klager na de op 29 januari 2015 door de Raad aan hem verzonden brief ermee bekend dat het verzoek om Toevoeging A op naam van verweerder te zetten, was ingewilligd. Alhoewel niet is gebleken dat klager dat aan verweerder heeft gemeld, direct dan wel na diens e-mail van 28 september 2015, had het naar het oordeel van de raad op de weg van verweerder gelegen om in een veel eerder stadium naar de omzetting van Toevoeging A op zijn naam navraag te doen bij de Raad; niet pas na acht maanden en via klager. Dat geldt temeer omdat verweerder in diezelfde e-mail ook aan klager had laten weten pas aan de slag te gaan als Toevoeging A in orde was. Dat had hem tot snellere actie moeten aanzetten. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee dan ook te lang gewacht.

6.6    Volgens verweerder in zijn verdere verweer had hij met klager afgesproken dat hij met zijn werkzaamheden zou wachten totdat op de tuchtklacht van klager tegen mr. D was beslist. Indien dit zo al was afgesproken - klager heeft dat weersproken en een schriftelijke bevestiging daarvan ontbreekt - dan is verweerder nadat hij door klagers e-mail van 15 december 2015 daarvan kennis had genomen niet alsnog snel en voortvarend voor klager aan de slag gegaan in de kwestie van de deurwaarder. Zoals blijkt uit de vaststaande feiten heeft verweerder pas op 11 oktober 2016, en daarmee ruim 1,5 jaar na de opdrachtverstrekking van klager, een brief aan de deurwaarder gestuurd. Door dit handelen heeft verweerder niet voldaan aan de in rechtsoverweging 6.2 bedoelde kwaliteitseisen en is hij dan ook tekort geschoten in de zorg die hij voor klager had behoren te betrachten. De raad oordeelt klachtonderdeel a) dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

6.7    De juistheid van het verwijt van klager, dat verweerder afspraken niet is nagekomen waaronder het uitbrengen van een dagvaarding tegen de deurwaarder en het schrijven van brieven aan de deurwaarder en de gemeente H, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder in zijn e-mail van 25 februari 2016, niet vaststellen. De raad voegt daaraan toe dat het aan de advocaat zelf is om te bepalen of aan verzoeken van een cliënt medewerking wordt verleend. Die medewerking kon niet enkel door toezending op 14 februari 2016 van een eenzijdig opgesteld plan van aanpak door klager bij verweerder worden afgedwongen. Nu aldus van een tuchtrechtelijk verwijt geen sprake is, wordt klachtonderdeel b) ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdelen c) en d)

6.8    Deze klachtonderdelen lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke beoordeling.

6.9    Blijkens de overgelegde correspondentie, waaronder de door klager goedgekeurde conceptbrief van 28 januari 2016 aan mr. D en het plan van aanpak van 14 februari 2016 van klager, is aannemelijk dat deze tweede kwestie, de gedachte om ook de gemeente H aansprakelijk te stellen omstreeks die periode is gaan spelen. Vaststaat dat verweerder vervolgens op 25 februari 2016 Toevoeging B heeft aangevraagd in de kwestie van gemeente H. Dat heeft hij naar het oordeel van de raad voldoende voortvarend gedaan. Dat hij daarna is vergeten om de op 25 maart 2016 door de Raad verzochte nadere inlichtingen te verstrekken, waardoor Toevoeging B op 25 mei 2016 buiten behandeling is gesteld, is slordig geweest en heeft tijd gekost, maar is onvoldoende ernstig om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Na ontdekking van zijn vergissing heeft verweerder immers binnen een redelijke tijd, op 23 juni 2016, alsnog Toevoeging C aangevraagd en tijdig de door de Raad verzochte informatie verstrekt. Gelet hierop en mede gelet op het gemotiveerde verweer is de raad ook niet gebleken dat verweerder met opzet een foutieve toevoeging voor klager heeft aangevraagd. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdelen c) en d) ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

6.10    De raad stelt voorop dat een advocaat de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak en in dat kader zelf de juridische vraagstukken voor een cliënt dient uit te zoeken. Binnen redelijke grenzen kan de cliënt daarbij behulpzaam zijn.

6.11    Uit de overgelegde correspondentie van verweerder aan klager, onder andere van 7 januari 2016, van 21 januari 2016 en van 11 juli 2017, is de raad gebleken dat verweerder de beantwoording van de voorliggende juridische vraag, namelijk wie aansprakelijk kon worden gehouden voor de door klager geleden schade en de wijze van aanpak daarvan, volledig door klager heeft laten uitzoeken en daarop ook heeft gewacht. Met deze handelwijze heeft verweerder niet de van hem te verwachten verantwoordelijkheid als advocaat genomen, waarmee hij is tekortgeschoten in de zorg jegens klager. Op grond hiervan oordeelt de raad klachtonderdeel e) dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel f)

6.12    Het verwijt van klager dat verweerder heeft geweigerd om het dossier aan klager terug te geven, is onvoldoende met concrete feiten onderbouwd. Ter zitting heeft klager nog verklaard dat hij het dossier wel heeft terug gekregen maar dat daarin stukken ontbraken. Nu onduidelijk is gebleven welke stukken dat dan waren, ontbreekt aan dit klachtonderdeel de feitelijke grondslag. Daarom zal de raad klachtonderdeel f) ongegrond verklaren.

In dekenbezwaar 18-947:

Ad dekenbezwaar i)

6.13    Zoals overwogen onder 6.3 hiervoor gaat de raad er vanuit dat op 9 januari 2015 een overeenkomst van opdracht is gesloten tussen klager en verweerder. Pas een jaar later, op 14 januari 2016, heeft verweerder die opdracht en de financiële afspraken schriftelijk aan klager bevestigd. Daarmee heeft verweerder jegens klager niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet in combinatie met artikel 7.5 Voda, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaar i) gegrond.

Ad dekenbezwaren ii), iii), iv), vi) en vii)

6.14    Vanwege de onderlinge samenhang van deze klachtonderdelen, die alle betrekking hebben op de toevoegingsaanvragen, zal de raad deze bezwaren gezamenlijk beoordelen.

6.15    Dat verweerder klager onjuist heeft geïnformeerd over de overgenomen Toevoeging A is de raad, mede gelet op het verweer van verweerder, niet gebleken. Vaststaat dat de brief van de Raad over de mutatie van toevoeging A van 29 januari 2015 rechtstreeks aan klager is gestuurd. Blijkens de vraag daarover aan klager in zijn e-mail van 28 september 2015 was verweerder kennelijk toen niet met die mutatie bekend. Gelet hierop kan verweerder niet worden verweten dat hij klager een jaar lang verkeerde informatie heeft gegeven over het uitblijven van de mutatie van Toevoeging A. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaar ii) dan ook ongegrond.

6.16    Onder verwijzing naar hetgeen de raad hierover onder 6.5 heeft overwogen had echter wel van verweerder verwacht mogen worden dat hij zelf binnen een redelijke termijn na zijn mutatieverzoek van Toevoeging A op 23 januari 2015 bij de Raad had nagevraagd of dit inmiddels was geregeld. De raad is niet gebleken dat verweerder dat heeft gedaan. Nu verweerder bovendien aan klager had laten weten pas na omzetting van die toevoeging voor hem aan de slag te gaan, is het gevolg van zijn te afwachtende houding geweest dat hij een jaar lang bijna niets inhoudelijks voor klager heeft gedaan in zijn zaak tegen de deurwaarder. Daarmee heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee is dekenbezwaar iii) gegrond.

6.17    Met de deken is de raad van oordeel dat verweerder aan klager, de Raad en mr. D van elkaar verschillende verklaringen heeft afgelegd omtrent de reden van intrekking van Toevoeging A. Dat is de raad gebleken uit de correspondentie van verweerder van 14 januari 2016 aan de Raad, van 28 januari 2016 aan klager en van diezelfde datum aan mr. D. Ook dekenbezwaar iv) is gegrond.

6.18    Zoals de raad onder 6.9 heeft overwogen heeft verweerder weliswaar slordig gehandeld door niet te reageren op het verzoek van de Raad van 25 maart 2016 om nadere inlichtingen in verband met de aangevraagde Toevoeging B, maar is dat, gelet op hetgeen verweerder daarna heeft gedaan om zijn vergissing te herstellen, niet tuchtrechtelijk laakbaar. Dekenbezwaar vi) wordt dan ook ongegrond verklaard.

6.19    Vorenstaande neemt niet weg dat verweerder na ontvangst van de brief van de Raad van 25 maart 2016 bekend was met de reden voor het verzoek om nadere informatie voor Toevoeging B. Vóór zijn aanvraag van Toevoeging C had hij dan ook naar het oordeel van de raad klager erop moeten wijzen dat de gemeente H eerst schriftelijk aansprakelijk moest worden gesteld. Dat hij klager dit heeft gemeld, is de raad niet gebleken; stukken die dat onderbouwen, ontbreken. Door daarna vervolgens Toevoeging C aan te vragen met op voorhand een grote kans op afwijzing daarvan, heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaar vii) gegrond.

Ad dekenbezwaar v)

6.20    Uitgangspunt is dat het de taak van de advocaat is om de cliënt bij de aanvang van een zaak, en waar nodig ook gedurende de behandeling daarvan, onder meer gedegen voorlichting te geven over de slagingskansen van een zaak. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (Gedragsregel 8 oud). Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op de advocaat te rusten.

6.21    Naar het oordeel van de raad is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat verweerder aan klager bij aanvang van de zaak tegen de deurwaarder, begin 2015, heeft laten weten dat hij daarin weinig kans van slagen zag. Weliswaar heeft hij bij zijn e-mail van 28 januari 2016 aan klager laten weten dat hij geen mogelijkheid zag om het deurwaarderskantoor aan te pakken, maar dat was gelegen in het feit dat verweerder daarvoor niet betaald zou krijgen. Pas in zijn e-mail van 11 juli 2017 heeft verweerder aan klager laten weten dat hij de zaak van klager tegen de deurwaarder weinig succesvol achtte. Verweerder heeft nog aangevoerd dat hij dat eerder en herhaaldelijk mondeling aan klager had gemeld zodat deze daarmee bekend was. Nu verweerder de hiervoor bedoelde belangrijke informatie pas in zijn e-mail van 11 juli 2017 heeft vastgelegd, niet meteen bij aanvang van de opdracht of kort daarna, en klager betwist dat hij daar wel mondeling door verweerder op is gewezen, is niet komen vast te staan dat verweerder klager voldoende heeft ingelicht over zijn kansen. Verweerder heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet in combinatie met Gedragsregel 8, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt verweten. Ook dekenbezwaar v) is gegrond.

Ad dekenbezwaar viii)

6.22    Op grond van hetgeen de raad al heeft overwogen over klachtonderdeel e) is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze, zoals hem in deze door de deken wordt verweten, jegens klager niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaar viii) gegrond.

Ad dekenbezwaar ix)

6.23    Op grond van hetgeen de raad al heeft overwogen over klachtonderdeel a) is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze, zoals hem in deze door de deken wordt verweten, jegens klager niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Daarmee oordeelt de raad dekenbezwaar ix) gegrond.

Ad dekenbezwaar x)

6.24    Volgens de deken is uit zijn onderzoek naar de klachtzaak van klager gebleken dat verweerder zijn dossier van klager niet op orde heeft gehad. Niet alleen ontbreken daarin berichten van de Raad, belangrijke punten zijn door verweerder niet schriftelijk bevestigd alsook komen de door verweerder geschreven uren in de zaken van klager niet overeen met de onderliggende correspondentie in dat dossier. Nu verweerder dit niet heeft weersproken en dit standpunt van de deken wordt onderbouwd door de gegronde klachtonderdelen en dekenbezwaren, wordt verweerder dit nalatig handelen tuchtrechtelijk aangerekend, zodat de raad dekenbezwaar x) eveneens gegrond zal verklaren.

Ad dekenbezwaar xi)

6.25    In de Advocatenwet is aan de deken onder meer opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl zij de taken vervullen die hun bij verordeningen zijn opgelegd. Gedragsregel 37 (oud) bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen.

6.26    Uit het dossier is de raad gebleken dat verweerder in verband met het onderzoek van de deken naar de klacht van klager op 27 oktober 2017 heeft geantwoord en op 19 maart 2018 heeft gedupliceerd. Op de aanvullende vragen van de deken van 22 juni 2018 heeft verweerder op 25 juni 2018 geantwoord. Alhoewel de daarin door verweerder verstrekte aanvullende informatie niet altijd klopte en tegenstrijdig was, is naar het oordeel van de raad niet komen vast te staan dat verweerder geen medewerking aan het onderzoek van de deken heeft willen geven. Daarbij speelt in het bijzonder een rol dat bij verweerder, zoals de deken ter zitting heeft verklaard, sprake was van vergeetachtigheid. Nu verweerder in zijn brief van 26 maart 2019 aan de raad de medische redenen voor zijn afwezigheid ter zitting heeft toegelicht, is de raad van oordeel dat geen sprake is geweest van een bewust frustreren of belemmeren van het klachtonderzoek door de deken. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel xi) dan ook ongegrond.

7    MAATREGEL

In klachtzaak 18-730:

7.1    Blijkens de gegrond verklaarde klachtonderdelen is verweerder op verschillende punten tekortgeschoten in zijn zorg jegens klager hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt aangerekend. Op grond hiervan acht de raad de hierna op te leggen maatregel passend en geboden.

In dekenbezwaar 18-947:

7.2    Nu verweerder voor hoofdzakelijk dezelfde gegronde verwijten in klachtzaak 18-730 met betrekking tot zijn zorgplicht jegens klager al een maatregel krijgt opgelegd, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel in het dekenbezwaar. 

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

In klachtzaak 18-730:

8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

8.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

8.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

8.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-730.

In dekenbezwaar 18-947:

8.5    Nu verweerder in klachtzaak 18-730 een proceskostenveroordeling krijgt opgelegd op grond van hoofdzakelijk dezelfde verwijten als in de gegrond verklaarde dekenbezwaren, ziet de raad geen aanleiding om verweerder eveneens in het dekenbezwaar te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De raad van discipline:

in klachtzaak 18-730:

-    verklaart klachtonderdelen a) en e) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 8.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 8.4;

in dekenbezwaar 18-947:

-    verklaart dekenbezwaren i), iii), iv), v) vii), viii), ix) en x) gegrond;

-    verklaart de overige dekenbezwaren ongegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.    

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold, C.W.J. Okkerse, R. Dulack, H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2019.

griffier                                                                   voorzitter