ECLI:NL:TADRARL:2019:153 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-471

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:153
Datum uitspraak: 15-07-2019
Datum publicatie: 18-09-2019
Zaaknummer(s): 18-471
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft in de gegeven omstandigheden met de nodige voortvarendheid de belangen van klager naar behoren behartigd in zijn complexe echtscheidingsgeschil. Dat verweerster hem daarbij verkeerd, onvolledig of tegenstrijdig heeft geadviseerd, kan niet worden vastgesteld. Verweerster heeft aan klager de risico’s van een procedure tegenover die van onderhandelen en schikken voorgehouden. Ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 15 juli 2019

in de zaak 18-471

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 januari 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 19 juni 2018 met kenmerk 2018 KNN007/z337544, door de raad ontvangen op 20 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 januari 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan is de pleitnota van klager, met 3 bladzijden bijlagen, gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de e-mail, met bijlagen, van verweerster van 4 januari 2019.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager heeft zijn huisartsenpraktijk met zijn toenmalige echtgenote gevoerd in de vorm van een man-vrouwmaatschap, waarbij 75% van de totale inkomsten aan klager toekwamen en de overige 25% aan de toenmalige echtgenote (hierna verder: de vrouw).

2.3    Begin 2013 heeft klager zich tot verweerster gewend met het verzoek om zijn belangen te behartigen in zijn echtscheiding. Nadat mediation niet mogelijk was gebleken, heeft klager op 10 juli 2013 aan verweerster de opdracht gegeven om een echtscheidingsprocedure te beginnen.

2.4    Op 28 november 2013 heeft verweerster namens klager bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.

2.5    Per e-mail van 29 januari 2014 heeft verweerster haar excuses aan klager aangeboden voor het uitblijven van een vlotte reactie vanwege ziekte. Daarnaast heeft zij hem toegezegd het verweerschrift van de vrouw na ontvangst daarvan door te zullen sturen en een opzet te zullen maken voor de afwikkeling van de boedel.

2.6    Op 29 januari 2014 heeft de advocaat van de vrouw een verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoek tot vaststelling van partneralimentatie ter hoogte van € 10.000,- per maand, bij de rechtbank ingediend.  Verweerster heeft dit processtuk op 30 januari 2014 aan klager doorgestuurd.

2.7    Per e-mail van 30 januari 2014 heeft verweerster aan klager laten weten dat het namens de vrouw gedane voorstel over haar verdiencapaciteit niet aantrekkelijk is en voorgesteld om een tegenvoorstel te doen. Mocht de vrouw niet met dat tegenvoorstel instemmen, dan zou geprocedeerd moeten worden. Daarnaast heeft zij aan klager gemeld:

“Indien tegen de puur cijfermatige berekening van de behoefte (de zogenaamde “Hofmethode”, waarbij de behoefte wordt gesteld op 60% van het netto besteedbaar inkomen) bezwaar wordt gemaakt, zal de wederpartij moeten onderbouwen hoe men tot het door hen gestelde bedrag komt. Men zal dus moeten aangeven hoeveel men besteed aan boodschappen, energie, verzekeringen, woonlasten, uitjes en dergelijke. In een procedure zelf hebben we omtrent de behoefte al het volgende gesteld. (…).”

2.8    Per e-mail van 26 februari 2014 om 7:01 uur heeft klager aan verweerster gevraagd waarom hij na drie maanden na 29 november 2013 nog niets van haar had gehoord over de voortgang in zijn echtscheidingsprocedure. Diezelfde dag om 12:47 uur heeft verweerster aan klager per e-mail laten weten dat zij  actie zal ondernemen, waarbij zij klager ook heeft laten weten dat zij op basis van de kort daarvoor van klager ontvangen stukken op korte termijn een concept-verweerschrift zal maken en deze ter goedkeuring aan klager zal toesturen.

2.9    Verweerster heeft, na verkregen instemming van klager, op 19 maart 2014 een verweerschrift ingediend tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw. 

2.10    Per e-mail van 9 april 2014 heeft verweerster de advocaat van de vrouw gewezen op een aantal aandachtspunten. In diezelfde e-mail heeft verweerster namens klager de maatschapsovereenkomst met de vrouw opgezegd per 9 mei 2014 en de vrouw daarmee, behoudens andersluidend tegenbericht, akkoord vertrouwd.

2.11    Bij brief van 16 april 2014 aan verweerster heeft de advocaat van de vrouw, onder meer, meegedeeld alleen met de opzegging van de maatschapsovereenkomst door klager akkoord te gaan indien daar een ‘voorlopige’ partneralimentatie van € 6.300,- per maand van klager aan de vrouw tegenover zou staan.

2.12    Op 7 mei 2014 heeft vervolgens tussen partijen en hun advocaten een viergesprek plaatsgevonden. De beslissing over de opzegging van de maatschapsovereenkomst is toen tussen partijen aangehouden. In afwachting van de resultaten van deze onderhandelingen heeft de rechtbank de op 7 mei 2014 geplande mondelinge behandeling en daarmee de verdere behandeling van de zaak op verzoek van partijen aangehouden.

2.13    Naar aanleiding van het viergesprek op 7 mei 2014 heeft verweerster bij haar e-mail van 13 mei 2014 aan klager een proefberekening gestuurd. In de e-mail heeft verweerster onder meer toegelicht dat zij in die proefberekening is uitgegaan van een bruto-inkomen van klager van € 240.000,- op basis van de voorhanden zijnde jaarstukken uit (peiljaar) 2012. Daarbij heeft zij klager erop gewezen dat 1) op voornoemd inkomen nog een correctie dient te worden toegepast ten aanzien van de kosten van een nieuwe administratieve kracht, 2) dat hij nog duidelijkheid moet geven over de inzet van een andere arts in 2012 en 3) dat op basis van deze onvolledige proefberekening, na betaling van bijdragen voor de kinderen, klager een maximale draagkracht zou hebben van € 6.270,- per maand voor partneralimentatie. Aangezien klager in dat geval netto per maand minder zou overhouden dan de vrouw, heeft verweerster aan klager voorgesteld om in het kader van de onderhandelingen aan de vrouw een lager bedrag aan partneralimentatie aan te bieden, te weten een bedrag van circa € 4.500,- tot € 5.000,- per maand. Daarnaast heeft zij aan klager het volgende gemeld:

“De afweging die je in de onderhandeling altijd moet maken is bedenken wat de rechter zou doen. Ik denk dat de rechter hoger kan uitkomen wanneer de cijfers strikt worden gevolgd. Te maken kosten zullen we moeten aantonen, anders dan met enkel een berekening. Er zullen onderliggende stukken - bv contract met arts – moeten zijn om dit bewijsbaar te maken. (…)

Ik denk dat we best wel wat lager kunnen gaan zitten met de alimentatie. Drukmiddel is natuurlijk het feit dat je vrouw graag een niet-wijzigingsbeding wil, maar daarvan is ze toch echt afhankelijk van jou. Juridisch gezien kan dit niet worden afgedwongen. Ik raad het ook niet aan. (…)

Op het moment dat je de praktijk van de hand zou gaan doen, dient er evenzeer een herberekening plaats te vinden, indien dan nog behoefte aan alimentatie bestaat. (…)”

2.14    Met haar e-mail van 23 mei 2014 heeft verweerster gereageerd op een e-mail van klager van 19 mei 2014 en daarin is zij ingegaan op de voor- en nadelen van een tegenvoorstel aan de vrouw. Daarnaast heeft zij klager laten weten:

“ Het feit dat je vrouw geen woonlasten zal hebben is natuurlijk een keuze die zij maakt en los staat van haar/jouw behoefte. De behoefte is gerelateerd aan jullie besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk, hetgeen volgens mijn berekening dan zou uitkomen op een bedrag van € 11.528 bruto per maand. Daarbij is niet relevant of dit daadwerkelijk is verteerd of is gespaard. Dit alles is natuurlijk geredeneerd naar de maatstaven zoals door de rechtbanken en gerechtshoven gehanteerd. Alternatief is nog dat we verzoek[en] aan te geven wat je vrouw daadwerkelijk nodig is, maar als ik haar advocaat was zou ik haar dat niet adviseren. (…)

Waar het om gaat is dat jij een beslissing zult moeten nemen over op welk bedrag je de onderhandelingen wilt insteken. Te hoog is niet slim, maar te laag evenmin. Je ziet en begrijpt dat alimentatie niet eenduidig is.

Denk erover na en laat me na het weekend weten – dat kan ook telefonisch – wat je insteek wordt.”

2.15    Per e-mail van 26 mei 2014 heeft verweerster aan de advocaat van de vrouw een tegenvoorstel gedaan ten aanzien van de hoogte van de partneralimentatie en daarin voorts aangegeven dat klager bereid is om onder de genoemde specifieke voorwaarden partneralimentatie gedurende 12 jaar aan de vrouw te betalen. Daarbij heeft verweerster voorgerekend dat klager, naast de te betalen bijdragen voor de kinderen, op basis van een bedrijfsresultaat van klager van € 240.000,- de draagkracht heeft om € 6.270,- per maand aan partneralimentatie te betalen. Omdat de vrouw dan netto meer per maand te besteden zou hebben dan klager, terwijl die daarvoor wel moet werken, heeft verweerster namens klager voorgesteld om € 5.000,- per maand aan partneralimentatie te betalen met een afbouw van € 500,- per maand, voor het eerst in 2016. Dit laatste is afhankelijk van de resultaten van de inspanningsverplichting van de vrouw om een positie op de arbeidsmarkt te verwerven.

2.16    Als bijlage bij haar e-mail van 27 juni 2014 heeft verweerster aan klager de fax van de advocaat van de vrouw toegezonden en gemeld dat daaruit weinig beweging van hun kant blijkt, zeker niet wat betreft de bereidheid van de vrouw om zelf inkomsten te verwerven. Voorts heeft zij aan klager geschreven:

“Realiteit is natuurlijk dat je nu een fikse alimentatie zou kunnen betalen, maar ik zal je met klem ontraden om een niet-wijzigingsbeding af te sluiten. Dan zit je gewoon vast aan een dergelijk bedrag. De eerste keus die nu feitelijk voorligt is of je verder wil onderhandelen – er is denk nog wel ruimte, zij het beperkt – of dat je er voor kiest de alimentatie vooralsnog door de rechtbank vast te laten stellen.

Daarnaast verzoek ik je mij mee te delen of je wilt dat ik nu de maatschap maar geheel officieel opzeg – maar dan zul je je echtgenote ook in alle opzichten op een zijspoor moeten zetten om te laten zien dat het je menens is – of dat je het nog even wilt aanzien. Wordt ze per direct financieel “kaltgestellt” dan verwacht ik dat de wederpartij een spoedvoorziening gaat vragen (voorlopige vaststelling alimentatie). (…).

Graag van je vernemend.”

2.17    Daarop heeft klager per e-mail van 29 juni 2014 gereageerd. Daarin heeft hij verweerster aangegeven dat indien er nog voldoende onderhandelingsruimte is hij nog steeds wil proberen om in onderling overleg tot een vergelijk te komen en heeft hij voorgesteld om 30 september 2014 als ultimatum te stellen. Voorts heeft hij gereageerd op de datum van opzegging van de maatschap, voorgesteld om dat mogelijk per datum ultimatum te laten ingaan, en inhoudelijk gereageerd op de fax van de advocaat van de vrouw. Voorts heeft klager geschreven: “In de eerste alinea geeft [de advocaat van de vrouw] aan dat we haars inziens, als we het op een procedure aan laten komen, aan het kortste eind zullen trekken. Heeft ze daar een punt of is dit bluf?”

2.18    Per e-mail van 22 juli 2014 heeft verweerster aan klager haar excuses aangeboden voor uitblijven van een reactie vanwege extreme drukte in aanloop naar de vakanties en klager, onder meer, het volgende laten weten:

“1. Als we het op een procedure laten aankomen zal de alimentatie zeker hoger uitkomen dan door ons geboden, maar of het zonder meer uitkomt op het door [mr. D] berekende bedrag waag ik te betwijfelen. Het gaat bij alimentatie niet alleen om de getallen, maar ook om het wegen van factoren. Wat is redelijk en billijk. Ik ben van mening dat het niet redelijk is dat jouw besteedbare inkomen lager zou komen te liggen dan dat van je ex-echtgenote. Waarom zou geen rekening mogen worden gehouden met de kosten van een extra administratieve kracht, arts en wellicht een andere uitbreiding in verband met een bij deze tijd passende praktijkvoering, naar ik begreep in het verleden vaak tegengehouden c.q. vertraagd door je ex-echtgenote. Vraag blijft uiteraard hoe de rechter weegt, hetgeen dan tevens een onzekere factor is. (…)

5. Ik zou de maatschap nu formeel kunnen opzeggen, maar wellicht is het verstandig dat je dit zelf even informeel aankondigt, dit om de zaak niet onnodig op scherp te zetten.

De vraag is nu of en in welke mate je wilt (mee)bewegen om alsnog in onderling overleg uit te kunnen komen. Het is feitelijk wel een beetje “koehandel’, maar daar is ook niets mis mee. Wellicht is het verstandig om morgen nog even te overleggen, met name over de te bieden bedragen? (…).”

2.19    Op 29 augustus 2014 heeft een vervolggesprek tussen partijen en hun advocaten plaatsgevonden, waarbij in hoofdlijnen afspraken zijn gemaakt over de inhoud van het echtscheidingsconvenant waaronder over de partneralimentatie.

2.20    Per e-mail van 1 oktober 2014 heeft klager zijn gedachten met verweerster gedeeld over het besproken convenantvoorstel van de advocaat van de vrouw. Daarin heeft hij ook zijn visie gegeven op het in dat convenant opgenomen - weliswaar uitgewerkte - niet-wijzigingsbeding en aangegeven dat juist niet te willen vanwege de daaraan verbonden risico’s. Voorts heeft hij verweerster gevraagd om de advocaat van de vrouw aan te sporen om snel met een concept-convenant te komen.

2.21    Per e-mail van 13 oktober 2014 om 13:34 uur heeft klager aan verweerster laten weten dat hij geïrriteerd is dat de afwikkeling van zijn echtscheiding zo lang duurt, deels gelegen bij de vertraging door de vrouw, maar ook door verweerster en klager zelf. Om de zaak in een stroomversnelling te krijgen heeft klager voorgesteld om de maatschap per 1 januari 2015 op te zeggen en een bedrag van circa € 4.000,- aan de vrouw te betalen en gevraagd om het probleem met de gemeenschappelijke rekeningen op te lossen.

2.22    Per e-mail van 13 oktober 2014 om 19:46 uur heeft verweerster aan klager laten weten dat zij had toegezegd om tegen het weekend met een opzet te komen maar dat dit door een aantal spoedzaken helaas niet was gelukt, temeer omdat nog veel moest worden veranderd aan het eerste concept. In die e-mail heeft zij toegezegd om de volgende dag een aangepast concept toe te sturen. Blijkens dat aan klager gezonden echtscheidingsconcept - gedateerd 13 oktober 2014 en geadresseerd aan de advocaat van de vrouw met het watermerk ‘concept’ - heeft verweerster voorstellen gedaan tot aanpassing van de bepalingen over de onderhoudsbijdrage voor de kinderen, over de behoeftigheid van de vrouw en haar inspanningsverplichting om in deels in haar eigen behoefte te voorzien en heeft voorgesteld om in het convenant een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de partneralimentatie op te nemen, waarvan alleen op grond van de uitzonderingsbepaling van artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek kan worden afgeweken.

2.23    Per e-mail van 30 oktober 2014 heeft verweerster aan klager voorgesteld dat hij uiterlijk voor 1 december 2014 tegen 1 januari 2015 de maatschapsovereenkomst opzegt, heeft daartoe een tekstsuggestie gedaan, en klager geadviseerd om die opzegging per aangetekende brief te doen. Daarnaast heeft zij klager gevraagd haar te informeren hoeveel tijd ze nog nodig zullen hebben in verband met de uitlating die, samen met de advocaat van de vrouw, bij de rechtbank moet worden gedaan over verdere aanhouding van de zaak vanwege de onderhandeling of de voortzetting van de procedure.

2.24    Per e-mail van 31 oktober 2014 heeft verweerster de advocaat van de vrouw geïnformeerd over het standpunt van klager over het door de advocaat van de vrouw laatstelijk opgestelde convenant, aangegeven dat klager de gehele echtscheiding in een convenant wil regelen, een en ander conform het eerder door verweerster aan klager gestuurde concept-convenant als genoemd onder 2.22 hiervoor, en aan de advocaat van de vrouw verzocht om op haar voorstel ten aanzien van het convenant te reageren.

2.25    Per e-mail van 30 november 2014 heeft klager, onder meer, aan verweerster laten weten dat hij de man-vrouwmaatschap met de vrouw heeft opgezegd per 1 januari 2015.

2.26    Per e-mail van 16 december 2014 heeft klager, onder meer, aan verweerster gemeld dat de ontbinding van de maatschap per 1 januari 2015 een feit is, zich afgevraagd hoe praktisch te handelen met de 2 en/of rekeningen met de vrouw en voorgesteld om hetgeen op de niet-zakelijke rekening staat met de vrouw te delen vóór 1 januari 2015 en voorts:

“ Dan gaat het erom dat [de vrouw] vanaf dat moment niet over de rekeningen zou mogen beschikken in welk geval ik haar, neem ik aan, alimentatie moet gaan betalen. Moeten we dan het bedrag maar nemen waar al overeenstemming over is? (…).”

2.27    Vanaf 1 januari 2015 heeft klager een voorlopige partneralimentatie van € 6.500,- per maand aan de vrouw betaald.

2.28    Op 17 februari 2015 heeft tussen de advocaat van de vrouw en verweerster, na daartoe verkregen instemming van klager, een gesprek plaatsgevonden om de laatste geschilpunten van het concept-convenant af te ronden.

2.29    Per e-mail van 18 februari 2015 heeft de advocaat van de vrouw aan verweerster laten weten dat zij naar aanleiding van hun bespreking op 17 februari 2015 het echtscheidingsconvenant heeft aangepast, dat aangepaste concept alvast heeft bijgevoegd zodat beide advocaten deze laatste versie snel met hun cliënten kunnen bespreken, in de verwachting dat voor 24 februari 2015 overeenstemming kan worden bereikt. In dit laatste concept-echtscheidingsconvenant is, voor zover relevant, (vet gedrukt is cursieve tekst in het concept van 1 februari 2015; opmerking raad) opgenomen:

“2. Bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:

De vrouw acht haar kansen op de arbeidsmarkt beperkt, daar haar in het verleden genoten opleiding sterk verouderd is en niet meer toereikend is om een baan te verwerven met een relevant inkomen en de vrouw sedert de duur van haar huwelijk geen inkomsten uit arbeid elders heeft genoten. De vrouw heeft weliswaar in de tussen partijen bestaande maatschap van de huisartsenpraktijk de administratie verricht, maar zij kan niet bogen op diploma’s behorend bij een dergelijke functie. Bovendien is door de echtscheiding ook het maatschapsverband tussen partijen beëindigd en de praktijk wordt door de man voortgezet, waarmee het door de vrouw daaruit genoten inkomen is komen te vervallen. In de jaren 2010, 2011 en 2012 (welke ten deze als uitgangspunt zijn genomen) bedroeg de gemiddelde winst € 278.894,-- bruto per jaar. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de man op basis van vorenstaande omstandigheden voor de geldende wettelijke duur van 12 jaar aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen met in achtneming van het hierna bepaalde:

3. De man zal ten titel van levensonderhoud aan de vrouw voldoen:

een eerste periode van 5 jaar een bedrag ad € 6500,-- per maand;

een tweede periode van 4 jaar een bedrag ad € 5000,-- per maand;

een derde periode van 3 jaar een bedrag van € 4000,-- per maand;

Al deze bedragen zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2016.

4. Voormelde periode is ingegaan op 1 januari 2015 (gelijk vallend met beëindiging van de maatschap), onder de voorwaarde dat de echtscheiding zo spoedig mogelijk wordt uitgesproken en deze zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand voor 1 mei 2015. (…)

5. Partijen komen overeen dat voormelde in artikel 3 genoemde alimentatieverplichting niet bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken op basis van gewijzigde omstandigheden, dan wel dat deze vanaf het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven zal hebben voldaan, tenzij:

- [klager] langdurig arbeidsongeschikt wordt en alleen is aangewezen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en daardoor zijn inkomen zo drastisch is gedaald dat de draagkracht van [klager] niet meer toereikend is om voormelde alimentatie te voldoen;

- [klager] ten gevolge van een periode van arbeidsongeschiktheid dusdanig is overbelast dat het niet langer gevergd kan worden dat [klager] zijn praktijk nog zelfstandig uitoefent en hij derhalve in een groepspraktijk zijn werkzaamheden zal voortzetten, waarbij zijn inkomen zo drastisch daalt dat daardoor de draagkracht van [klager] ontoereikend is om de alimentatie te voldoen;

- het bekostigingsstelsel in de zorg dusdanig wordt gewijzigd dat daarmee de inkomsten van [klager] aantoonbaar teruglopen en hij daardoor op een dusdanig inkomensniveau komt te zitten dat de draagkracht ontoereikend is geworden om voormeld alimentatie bedrag te voldoen. (…)”

2.30    Per e-mail van 19 februari 2015 heeft verweerster aan klager de laatste versie van het echtscheidingsconvenant gestuurd. Daarbij heeft zij heeft opgemerkt dat daarin volgens haar de tussen partijen gemaakte afspraken, op een paar kleine woordjes na, juist zijn weergegeven, dat de vrouw ermee akkoord gaat en heeft daarbij aan klager voorgesteld om snel telefonisch overleg te hebben, zodat zij daarna samen met de advocaat van de vrouw de rechtbank kan informeren over de stand van zaken. 

2.31    Klager heeft hierna, op advies van verweerster vanwege zijn twijfels, een second opinion gevraagd over het echtscheidingsconvenant. Op 30 maart 2015 heeft klager aan verweerster laten weten dat mr. S zijn belangen in de echtscheidingsprocedure verder zal gaan behartigen.

2.32    Blijkens de beschikking van 9 december 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft verweerster zich - als zijn toenmalige advocaat - namens klager primair op het standpunt gesteld dat de vrouw de door haar gestelde behoefte niet heeft onderbouwd, terwijl klager de door de vrouw gestelde behoefte gemotiveerd heeft betwist. Voorts blijkt uit de beschikking dat verweerster subsidiair en meer subsidiair namens klager heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw veel lager is, dan wel dat klager een maximale draagkracht heeft waarbij tevens een jusvergelijking dient te worden gemaakt.

De rechtbank heeft in deze beschikking, voor zover relevant, het volgende overwogen:

“Nu [klager] reeds bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 20 maart 2014, van zijn vorige advocaat [verweerster] heeft gesteld dat de vrouw haar behoefte niet juist heeft onderbouwd en de huidige advocaat van [klager] de bepaling van de behoefte aan de hand van de zogenoemde Hofnorm gemotiveerd heeft bestreden, had het op de weg van de vrouw gelegen haar behoefte nader te specificeren en te onderbouwen met relevante stukken. De stelling van de vrouw dat de Hofnorm tot 29 oktober 2015 nooit is bestreden wordt dan ook niet gevolgd. Ook ter zitting heeft de vrouw nagelaten haar behoefte nader te onderbouwen en heeft zij slechts volstaan met een verwijzing naar de Hofnorm. (…)

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw haar behoefte, tegenover de gemotiveerde betwisting door [klager], onvoldoende heeft onderbouwd, met name nu [klager] uitgebreid heeft gesteld dat de vrouw niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar de 60% norm.

Het is voor [het] de rechtbank derhalve niet mogelijk de (eventuele) aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage vast te stellen. Dit komt voor risico van de vrouw. Het enige aanknopingspunt dat de rechtbank heeft voor de behoefte van de vrouw is de draagkracht van [klager].

Gebleken is dat gedurende het huwelijk van partijen er sprake was van een traditioneel rollenpatroon waarbij [klager] de kostwinner was. (…)

De rechtbank is van oordeel dat anno 2015 van de vrouw op korte termijn in redelijkheid verwacht mag worden dat zij € 500,- per maand netto kan verdienen, hetwelk overigens nagenoeg overeenkomt met eenzelfde bedrag bruto. (…)

De rechtbank zal daarom de hierna te berekenen draagkracht van [klager] verminderen met een bedrag van € 500,- per maand en de door [klager] aan de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen op de uitkomst daarvan. (…)”

Op basis van een gemiddelde winst uit onderneming van klager over de jaren 2012 tot en met 2014 van € 266.646,- en het aandeel daarin van 75% van klager, te weten van € 199.985,- per jaar, heeft de rechtbank - onder meer - bepaald dat klager met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 2.941,- per maand aan de vrouw dient te betalen. Deze beschikking is op 4 februari 2016 ingeschreven. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld.

2.33    Per e-mail van 4 januari 2016 heeft verweerster gereageerd op een e-mail van klager van 18 december 2015. Daarin heeft zij betwist dat zij klager niet juist zou hebben voorgelicht over de behoefte en verwezen naar de processtukken en de beschikking van de rechtbank. Daarnaast heeft zij klager erop gewezen dat hij begin 2015 is overgestapt naar een andere advocaat en zelf heeft besloten om het convenant niet te ondertekenen. Dat hij vrijwillig een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw is blijven betalen, kan verweerster niet worden aangerekend omdat hij daarmee op elk moment had kunnen stoppen. Tot slot heeft zij klager uitgelegd dat de rechtbank weliswaar in de beschikking voor de toekomst van 75% van zijn bedrijfsresultaat is uitgegaan maar dat zij daar haar vraagtekens bij plaatst.

2.34    Bij beschikking van 25 juli 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, de beschikking van de rechtbank vernietigd en de partneralimentatie voor de periode vanaf 4 februari 2016 tot 1 september 2016 bepaald op € 3.164,- per maand en vanaf 1 september 2016 op € 1.275,- per maand. In deze procedure heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd, die door mr. S namens klager gemotiveerd is weersproken. Het hof is, voor zover relevant, uitgegaan van een behoefte van de vrouw  op basis van de 60% hofnorm, van € 2.787,60 netto per maand in 2012, nog te verminderen met de verdiencapaciteit van de vrouw van € 500,- netto per maand. Daarnaast is het hof bij berekening van de draagkracht van klager uitgegaan van zijn gemiddelde (geprognosticeerde)  winst uit onderneming over de jaren 2015 en 2016, van € 215.740,- bruto per jaar en heeft daarbij vanaf 1 september 2016 rekening gehouden met de hogere onderhoudskosten van de kinderen die ook ten laste van de draagkracht van klager komen.

2.35    Per e-mail van 1 april 2015 heeft verweerster aan klager laten weten dat zij het betreurt dat hij pas op dat moment zijn onvrede heeft geuit over haar werkzaamheden. In die e mail heeft zij hem ook laten weten zijn standpunt daarover niet te delen, dat zij hem bij herhaling de voors en tegens heeft voorgehouden van het maken van een deal of van het vragen van een uitspraak bij de rechter, daarbij expliciet aangevend dat zij zelf geen voorstander van een niet-wijzigingsbeding is. Omdat klager bij voortduring, mondeling en schriftelijk, had aangegeven dat een regeling in der minne zijn voorkeur had, zijn de onderhandelingen door haar voortgezet, zelfs na gerezen twijfels van zijn kant. Die beslissing lag bij klager. Voorts heeft zij in deze e-mail gemotiveerd betwist dat zij onvoldoende voortvarend voor klager zou hebben gewerkt.

2.36    Per e-mail van 20 december 2017 heeft verweerster in reactie op brieven van klager van 28 november 2017 en van 20 december 2017 aan hem laten weten dat geen sprake is geweest van wanprestatie van haar zijde en heeft iedere aansprakelijkheid expliciet betwist.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klager verkeerd voor te lichten over de wijze van vaststelling van partneralimentatie, waardoor klager financieel is benadeeld.

Toelichting:

Volgens klager heeft verweerster altijd aangegeven dat uitsluitend de zogenoemde hofnorm of 60%-norm van het gezinsinkomen leidend is bij bepaling van de behoefte van een ex-partner. Verweerster heeft klager (sub 1) nooit verteld dat hij van de vrouw kon eisen dat zij haar behoefte aan alimentatie met daadwerkelijke kosten van levensonderhoud diende te onderbouwen (maatwerk) en dat de rechter dat dan betrekt bij de vaststelling van de partneralimentatie. Verweerster heeft ook nagelaten om zijn zaak, zoals blijkt uit de correspondentie met de advocaat van de vrouw, in het kader van de onderhandelingen vanuit de juiste insteek met betrekking tot haar behoefte te benaderen. Daarnaast (sub 2) heeft verweerster ook verzuimd om aan klager te vertellen dat bij berekening van de partneralimentatie alleen het eigen aandeel van klager in de totale bedrijfswinst van de maatschap, dus 75%, in de berekeningen meegenomen hoefde te worden; niet 100%. Aan de vrouw kwam immers de resterende 25% toe van de bedrijfswinst conform de afspraken in hun man-vrouwmaatschap;

b)    klager bij herhaling en ten onrechte voor te houden dat klager een hogere partneralimentatie dan door hem aangeboden zou moeten betalen als klager de alimentatie door de rechter zou laten vaststellen.

Toelichting:

Dat verweerster aan klager onjuiste informatie heeft gegeven als verweten blijkt uit verschillende overgelegde e mails, waaronder die van 13, 23 en 26 mei 2014 met de bijgevoegde berekening en van 22 juli 2014. Volgens verweerster kon op basis van haar berekeningen de door klager te betalen partneralimentatie zelfs nog uitkomen op € 11.528,- per maand. Als gevolg van haar verkeerde advisering heeft klager sinds de ontbinding van de man-vrouwmaatschap per 1 januari 2015 een onnodig hoge voorlopige partneralimentatie van € 6.500,- per maand aan de vrouw moeten betalen, hetgeen door verweerster voorkomen had kunnen en moeten worden door klager sneller te adviseren om de beslissing aan de rechter voor te leggen. Dat verweerster hierbij de plank volledig mis heeft geslagen blijkt uit zowel de beschikking van de rechtbank van 9 december 2015 als van het gerechtshof van 25 juli 2017, waarbij uiteindelijk ten laste van klager veel lagere partneralimentatiebedragen zijn vastgesteld;

c)    onredelijk lang met de advocaat van zijn ex-partner te onderhandelen over een tekst van het echtscheidingsconvenant en tevens te dralen met de opzegging van de man-vrouwmaatschap, waardoor de vrouw langer heeft meegedeeld in de bedrijfswinst en zij in plaats van recht op 25% van de praktijkwinst recht heeft gekregen op de helft van het saldo van de bankrekeningen, waardoor klager onnodig schade heeft geleden.

Toelichting:

Verweerster heeft onredelijk lang met de advocaat van de vrouw onderhandeld over de tekst van het convenant, in het bijzonder over de precieze invulling van het rekenmodel behorende bij de 60%-hofnorm en het niet-wijzigingsbeding, en zich daarbij hoofdzakelijk laten leiden door de wensen van de vrouw; niet die van klager. Al die tijd heeft verweerster klager ook niet gewezen op de nadelen voor hem van een dergelijk lange doorlooptijd en op de te verwachten alimentatiebeschikking door de rechtbank. Als zij dat wel had gedaan, dan had klager haar eerder verzocht om de rechter uitspraak te laten doen. Door dat na te laten, is zij tekortgeschoten in haar zorg jegens klager en heeft hij schade geleden;

d)    onvoldoende voortvarend haar werkzaamheden te doen, terwijl klager haar herhaaldelijk heeft moeten aansporen om zijn belangen te behartigen.

Toelichting:

Op 9 april 2014 heeft verweerster aan de advocaat van de vrouw wel aangekondigd dat de maatschap moet worden ontbonden, maar heeft het vervolgens op de lange baan geschoven. Daardoor heeft klager op 13 oktober 2014 zelf de man-vrouwmaatschap maar per 1 januari 2015 opgezegd. Door het dralen van verweerster heeft de vrouw nog een half jaar langer kunnen meedelen in de opbrengsten van de praktijk dan nodig was geweest, wat financieel nadelig is geweest voor klager. Daarnaast heeft klager verweerster op 26 februari 2014 en op 13 oktober 2014 moeten aansporen om zijn belangen weer te gaan behartigen. Ook uit de e-mail van 22 juli 2014 is klager gebleken dat andere zaken van verweerster voorrang hadden boven zijn zaak, met als gevolg onnodige vertraging en kosten voor klager;

e)    klager tegenstrijdig te adviseren over een niet-wijzigingsbeding door een dergelijk beding in eerste instantie in haar e mail van 13 mei 2014 af te raden, maar op 19 februari 2015 klager ineens aan te raden om het concept-echtscheidingsconvenant te ondertekenen, terwijl daarin juist wel een niet-wijzigingsbeding was opgenomen dat nauwelijks afweek van het eerste concept van 26 september 2014.

Toelichting:

Zonder enige uitleg is verweerster in een paar maanden klager ineens vanaf 19 februari 2015 anders gaan adviseren over een niet-wijzigingsbeding in het convenant. Verweerster is met de advocaat van de vrouw blijven onderhandelen, die belang had bij tijd rekken. Na een aantal vruchteloze pogingen om het niet-wijzigingsbeding uit het convenant te houden heeft verweerster  haar bezwaren daartegen ineens laten varen, wat ten nadele van klager is geweest;

f)    niet bereid om met klager in gesprek te gaan over de door hem geleden schade, die door klager is geleden door haar ondeugdelijke adviezen en haar ondeugdelijk onderhandelingsresultaat, en elke verantwoordelijkheid van de hand te wijzen.

Toelichting:

Verweerster is aantoonbaar tekortgeschoten in de uitvoering van haar werkzaamheden, terwijl zij voor die werkzaamheden aanzienlijk heeft gedeclareerd en betaald heeft gekregen. Zij wijst in haar brieven van 23 mei 2014, 1 april 2015 en 20 december 2017 ten onrechte elke verantwoordelijkheid van de hand en is niet bereid om met klager in gesprek te gaan over de door hem geleden schade.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerster betwist dat zij klager onjuist heeft voorgelicht over de wijze waarop partneralimentatie wordt vastgesteld. Volgens haar heeft zij klager zowel mondeling als schriftelijk herhaaldelijk uitgelegd hoe bij partneralimentatie de behoefte en behoeftigheid van de een en de draagkracht van de ander worden vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan verwijst zij onder meer naar haar - onder de vaststaande feiten opgenomen - e mail van 30 januari 2014 aan klager, het met instemming van klager door haar ingediende verweerschrift van 19 maart 2014 op het zelfstandig verzoek van de vrouw waarin haar behoeftigheid en behoefte door verweerster namens klager is betwist, haar e mails van 13 en 23 mei 2014, met daarin nogmaals een uitleg over behoefte en draagkracht en klager daarmee ruimschoots en juist geïnformeerd. Blijkens de beschikking van de rechtbank van 9 december 2015 heeft verweerster de behoefte van de vrouw namens klager ook gemotiveerd betwist; daarin is de rechtbank ook meegegaan. Dat de rechtbank bij bepaling van de draagkracht van klager van 75% van het huwelijkse gezinsinkomen uit 2012 is uitgegaan, was niet op voorhand te bepalen en ook niet standaard. Daarnaast heeft zij na veelvuldig overleg met klager een bepaalde insteek gekozen bij de onderhandelingen met de wederpartij over de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en dat waar nodig bijgesteld.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Volgens verweerster heeft zij klager zowel mondeling als schriftelijk gewaarschuwd voor de voor- en nadelen van enerzijds onderhandelen en anderzijds procederen. Met instemming van klager heeft op 7 mei 2014 een viergesprek plaatsgevonden en is op verzoek van partijen de procedure, in afwachting van de uitkomst van die onderhandelingen, door de rechtbank aangehouden. In haar e-mail van 13 mei 2014, opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor, heeft zij klager een proefberekening voorgehouden voor mogelijk door hem te betalen partneralimentatie en hem diverse suggesties gedaan. Daarbij heeft zij klager ook uitdrukkelijk gewezen op de bij onderhandelingen door hem te maken afweging en om daarbij rekening te houden met de mogelijkheid dat een rechter alsnog een hogere bijdrage oplegt.  Ook in haar e-mails van 23 mei 2014 en 22 juli 2014 heeft zij aan klager uitgelegd hoe zij tegen de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van klager aan kijkt, klager verzocht om een beslissing te nemen over het bedrag waarmee hij de onderhandelingen wil gaan inzetten en zijn insteek daarbij en gewaarschuwd voor het risico van procederen waarbij verschillende onzekere factoren kunnen worden meegewogen door de rechter.

4.3    Verweerster betwist dat zij klager op basis van onjuiste financiële gegevens heeft voorgelicht en dat hij daardoor geen juiste afweging heeft kunnen maken om te blijven onderhandelen en niet al eerder te gaan procederen. Het was klager die ervoor heeft gekozen om de onderhandelingen tot medio februari 2015 voort te blijven zetten. Nadat klager daarna toch is gaan twijfelen, heeft zij hem geadviseerd om over het convenant een second opinion te vragen, wat ertoe heeft geleid dat klager zijn opdracht aan haar heeft ingetrokken. Dat stond hem vrij.

4.4    Daarbij merkt verweerster op dat de uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof gebaseerd zijn op andere recentere financiële stukken dan verweerster destijds voorhanden had, terwijl met name ten aanzien van de studerende dochters van partijen ook andere uitgangspunten zijn ingenomen, hetgeen uiteraard ook tot een ander resultaat heeft geleid. Dat kon verweerster niet voorzien, zodat klager haar dat ook niet kan aanrekenen. Tot slot voert verweerster aan dat het de vrije keuze van klager en zijn opvolgend advocaat is geweest om de voorlopige alimentatie aan de vrouw te blijven betalen, terwijl hij daar elk moment mee had kunnen stoppen. 

Ad klachtonderdelen c) en e)

4.5    Verweerster bestrijdt dat zij onredelijk lang namens klager heeft onderhandeld en daarbij de belangen van klager onvoldoende voorop heeft gesteld. Zij heeft de onderhandelingen met de wederpartij gevoerd in nauw overleg met klager, zoals blijkt uit de veelvuldig met hem daarover gevoerde correspondentie, in het bijzonder over de insteek wat betreft de behoefte, behoeftigheid en draagkracht.

4.6    Een niet-wijzigingsbeding in een convenant geniet in het algemeen niet haar voorkeur, zoals zij ook aan klager op 13 mei 2014 schriftelijk heeft laten weten, maar in het kader van de onderhandelingen is een (beperkt) niet-wijzigingsbeding in het concept-convenant opgenomen met daarin de door klager daaraan gestelde voorwaarden verwerkt. Om die reden heeft zij op 19 februari 2015 klager aangeraden om de laatste versie van het concept-convenant toch maar te ondertekenen. Klager is hier al die tijd nauw bij betrokken geweest, aldus verweerster, dus van een plotselinge verandering in haar standpunt is geen sprake geweest. Uiteindelijk heeft klager het convenant niet ondertekend maar heeft zijn nieuwe advocaat de procedure laten voortzetten bij de rechtbank. 

4.7    Wat betreft de opzegging van de man-vrouwmaatschap verwijst zij naar de inhoud van haar e-mail van 9 april 2014 aan de advocaat van de vrouw en haar reactie daarop van 16 april 2014. Daaruit volgt dat de opzegging van de maatschapsovereenkomst op dat moment gevoelig lag en de vrouw daarmee alleen wilde instemmen onder haar voorwaarden. Het is vervolgens klager zelf geweest die tijdens het overleg op 7 mei 2014 heeft besloten om de opzegging van de maatschap even te laten rusten. Op 27 juni 2014 heeft verweerster klager verzocht om haar mee te delen wat hij wenste met de opzegging van de maatschap. Op 30 oktober 2014 is het verweerster geweest die klager heeft aangegeven dat de opzegging nu toch moest worden doorgezet, mede gelet op de afspraken die er tussen partijen waren gemaakt, en hem geadviseerd hoe hij dat moest doen. Op 16 december 2014 heeft klager haar laten weten dat hij de maatschap per 1 januari 2015 had opgezegd. Niet valt in te zien in welke zin dit aan verweerster kan worden aangerekend.

4.8    Tot slot stelt verweerster dat het voortdurend klager is geweest die de onderhandelingen wilde voortzetten en niet de beslissing wilde nemen om de procedure bij de rechtbank voort te zetten. Daar heeft zij klager voldoende in bijgestaan en op juiste wijze over geadviseerd, aldus verweerster.

Ad klachtonderdeel d)

4.9    Verweerster betwist dat zij haar werkzaamheden onvoldoende voortvarend heeft gedaan. Wat betreft de gang van zaken met de opzegging met van de man-vrouwmaatschap verwijst zij naar haar daarover gevoerde verweer ten aanzien van klachtonderdeel c).

4.10    Het is juist dat klager haar een aantal keren heeft gevraagd naar de stand van zaken. Op die e-mails heeft verweerster binnen een redelijke termijn gereageerd. Waar nodig heeft zij klager haar verontschuldigingen aangeboden en hem uitgelegd dat de vertraging door ziekte of door drukte was gekomen.

Ad klachtonderdeel e)

4.11    Verweerster had nooit eerder een signaal van onvrede van klager gehoord en was dan ook overvallen met zijn aansprakelijkheidsstelling. Op zijn brieven op dat punt heeft zij vervolgens gemotiveerd gereageerd, weergegeven onder de vaststaande feiten, en elke aansprakelijkheid afgewezen. Zij heeft dit ook gemeld aan haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

5    BEOORDELING

5.1    In deze zaak staat centraal of verweerster de afwikkeling van de echtscheiding van klager heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Daarbij neemt de raad het volgende in aanmerking.

5.2    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3    Tot die professionele standaard behoort onder meer het op deskundige wijze begeleiden van een cliënt tijdens eventuele onderhandelingen met de wederpartij alsmede het inschatten van de slagingskans van een eventueel aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover.

5.4    De raad zal aan de hand van deze maatstaf in de navolgende klachtonderdelen beoordelen of verweerster klager naar behoren heeft bijgestaan.

Ad klachtonderdeel a)

5.5    Op basis van de overgelegde stukken en de vaststaande feiten alsmede hetgeen is besproken ter zitting kan door de raad niet worden vastgesteld dat verweerster klager verkeerd of onvolledig heeft voorgelicht over de wijze waarop de hoogte van partneralimentatie wordt berekend. Daartoe overweegt de raad als volgt.

5.6    Het verwijt (sub 1) dat verweerster nooit aan klager heeft uitgelegd hoe de behoefte van de vrouw kan worden berekend, wordt weerlegd door de e-mails van verweerster aan klager van zowel 30 januari 2014 als van 23 mei 2014 waarin dat op duidelijke wijze door haar is uitgelegd.

5.7    De juistheid van het verwijt (sub 2) dat verweerster klager ook onjuist heeft geïnformeerd over de percentages waarvan wordt uitgegaan bij berekening van het gezamenlijk inkomen is, tegenover de met stukken onderbouwde betwisting daarvan door verweerster, evenmin vast te stellen. Voor zover klager stelt dat bij berekening van dat gezamenlijke inkomen standaard wordt uitgegaan van 75%, is dat onjuist. Dat hangt van alle omstandigheden van het geval af en zal, na afweging daarvan door een rechter, worden vastgesteld. Reeds uit de overgelegde uitspraak van het Gerechtshof blijkt dat het Hof (anders dan de Rechtbank) 100% van de berekende winst uit onderneming als uitgangspunt voor de draagkrachtberekening heeft genomen. Dat verweerster in haar proefberekening, zoals bijgevoegd bij haar e-mail van 13 mei 2014 aan klager, daarbij fouten heeft gemaakt, is de raad niet gebleken. In die e-mail heeft verweerster immers diverse slagen om de arm gehouden en naar het oordeel van de raad voldoende aangegeven waar nog correcties op het gezinsinkomen kunnen worden toegepast. Verweerster heeft in haar proefberekening als mogelijke variatie 80% van dat gezinsinkomen genomen en daarbij rekening gehouden met eventuele extra kosten voor een nieuwe medewerker in de praktijk van klager. Dat de rechtbank en het gerechtshof uiteindelijk op basis van andere uitgangspunten met inachtname van op dat moment relevante omstandigheden een andere – voor klager uiteindelijk gunstigere - berekening hebben gemaakt, kan verweerster tuchtrechtelijk dan ook niet worden verweten. Van haar kon immers niet verwacht worden dat zij alle mogelijke varianten voor klager zou voorrekenen, temeer daar zij toen nog niet over die stukken van klager beschikte waarover de rechtbank en het gerechtshof wel konden beschikken.

5.8    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat klachtonderdeel a) ongegrond dient te worden verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

5.9    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster klager in haar e-mails van onder meer 13 mei 2014, 23 mei 2014, 26 mei 2014 en van 22 juli 2014 uitdrukkelijk gewezen op de risico’s van een procedure tegenover die van onderhandelen en voorts de voors en tegens bij het laten bepalen van de hoogte van de partneralimentatie door een rechter ook voldoende aan hem voorgehouden. Dat verweerster daarbij fouten in berekeningen heeft gemaakt of onjuiste of onvolledige adviezen aan klager heeft gegeven is de raad, zoals hiervoor onder a) ook al overwogen, op basis van de stukken en gelet op de gemotiveerde betwisting van dat verwijt, niet gebleken.

5.10    Op basis van de door verweerster verstrekte informatie en in overleg met haar heeft klager er om hem moverende redenen voor gekozen, zo is de raad gebleken uit de desbetreffende e-mails tussen klager en verweerster - opgenomen onder de vaststaande feiten - maar ook uit de handelwijze van klager zelf door in te stemmen met een viergesprek in mei en opnieuw daarna in augustus 2014, om de onderhandelingen met de vrouw tot februari 2015 te laten voortduren en de procedure zo lang aan te houden. Daarbij komt dat, zo heeft verweerster onweersproken gesteld, klager en de vrouw tijdens het laatste viergesprek op 29 augustus 2014 in hoofdlijnen al overeenstemming hadden bereikt over de inhoud van hun echtscheidingsconvenant en klager het daarna aan verweerster heeft overgelaten om met de advocaat van de vrouw de laatste puntjes uit te onderhandelen; dat is medio februari 2015 gebeurd. Op grond van de tussen partijen  gemaakte afspraken is klager vanaf de ontbinding van de maatschap per 1 januari 2015 een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw gaan betalen. Na de gerezen twijfel bij klager over de inhoud van het laatste concept-convenant heeft verweerster klager geadviseerd om een second opinion te vragen, wat hij ook heeft gedaan. De opvolgend advocaat van klager heeft de procedure voor klager vervolgens voortgezet.

5.11    De raad is van oordeel dat klager nu niet met zijn achteraf verkregen kennis (mede) op basis van de beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof  alsnog het verwijt aan verweerster kan maken zoals hij in dit klachtonderdeel doet. Door tijdsverloop en gewijzigde financiële en persoonlijke omstandigheden bij partijen, die blijkens die beslissingen onderbouwd zijn met stukken waarover verweerster eerder nog niet de beschikking had, is uiteindelijk anders beslist over de hoogte van de door klager te betalen partneralimentatie dan verweerster had kunnen voorzien. Niet valt in te zien in welke zin verweerster verder nog een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat klager de voorlopige partneralimentatie is blijven betalen ook nog nadat hij zich medio februari 2015 tot een andere advocaat heeft gewend voor zijn belangenbehartiging.

5.12    Op grond van het vorenstaande, in onderling verband bezien, is de raad van oordeel dat verweerster de belangen van klager op zorgvuldige wijze heeft behartigd. De raad zal klachtonderdeel b) dan ook ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.13    De raad is van oordeel dat verweerster vanaf de aanvang van de zaak vanaf maart 2013 tot haar ontslag per februari 2015 de bewerkelijk geworden echtscheidingszaak van klager met de nodige voortvarendheid heeft behandeld en dat zij daarbij in zijn belang de onderhandelingen met de (advocaat van de) vrouw heeft gevoerd. Verweerster heeft klager, zo is de raad gebleken uit de diverse overgelegde e-mails zoals opgenomen onder de vaststaande feiten, telkens op de hoogte gehouden van de voortgang van de onderhandelingen. Klager is daarbij ook nauw betrokken geweest en heeft ook zelf suggesties gedaan en vragen aan verweerster gesteld, waarop verweerster informatie diende in te winnen en te reageren, met tijdverlies als gevolg. De processtukken namens klager zijn binnen redelijke termijnen door verweerster ingediend tot het moment van de onderhandelingen vanaf mei 2014, waarna de procedure is aangehouden. Na de zomervakantie van (de advocaten van) partijen zijn partijen het samen eind augustus 2014, zo heeft verweerster onbetwist aangevoerd, in hoofdlijnen al eens geworden over de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Medio februari 2015 heeft dat geresulteerd in een laatste concept- versie, na gevoerde onderhandelingen door de beide advocaten. Dat klager daarna is overgestapt naar een andere advocaat is zijn keuze geweest.

5.14    Uit de stukken is de raad voorts gebleken dat verweerster in haar e-mail van 9 april 2014 bij de advocaat van de vrouw de maatschapsovereenkomst per 9 mei 2014 heeft opgezegd, dat die eenzijdige opzegging blijkens de e-mail van de advocaat van de vrouw van 16 april 2014 slechts onder voorwaarde van betaling door klager van partneralimentatie werd aanvaard, waarna dit geschilpunt in het kader van de onderhandelingen met instemming van klager vanaf mei 2014 is aangehouden (zie feiten onder 2.10 – 2.13). Blijkens de e-mails van 27 juni 2014, van 22 juli 2014 en van 30 oktober 2014 (zie feiten onder 2.16, 2.18 en 2.23)  heeft verweerster klager in het kader van de gevoerde strategie geadviseerd over de wijze van opzegging door klager van de maatschap en de datum waartegen dat moest gebeuren. Dat heeft klager per e mail van 30 november 2014 vervolgens ook gedaan per 1 januari 2015.

5.15    Aldus is de raad niet gebleken dat verweerster in dezen tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld nu van onredelijke vertraging of dralen door verweerster geen sprake is geweest. Klachtonderdeel c) is eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.16    Uit de overgelegde e-mails van klager aan verweerster en haar reacties daarop, opgenomen onder 2.8, 2.17 en 2.18, 2.21 en 2.22 in de vaststaande feiten hiervoor, volgt dat klager verweerster driemaal heeft aangespoord om haar werkzaamheden sneller te verrichten. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster daarop binnen een redelijke termijn met de nodige toelichting gereageerd en vervolgens voldoende voortvarend voor klager  gehandeld. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster jegens klager is de raad dan ook niet gebleken. Klachtonderdeel d) zal dan ook ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel e)

5.17    Naar het oordeel van de raad is op basis van de overgelegde correspondentie, zoals opgenomen onder 2.13, 2.16, 2.22, 2.28 tot en met 2.30 in de feiten hiervoor, en gelet op de gemotiveerde betwisting en nadere toelichting hierover door verweerster ter zitting, niet gebleken dat zij klager tegenstrijdig heeft geadviseerd over een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant. Verweerster heeft ter zitting toegelicht dat een dergelijk beding weliswaar in het algemeen niet haar voorkeur verdient, zoals zij dat ook aan klager heeft laten weten, maar dat zij in de loop van de onderhandelingen klager heeft geadviseerd om toch met de opname van een niet-wijzigingsbeding in te stemmen. Met de toevoeging van de door klager daaraan gestelde voorwaarden vond verweerster het in het concept-convenant van de advocaat van de vrouw opgenomen niet-wijzigingsbeding van 18 februari 2015 wel aanvaardbaar.

5.18    Op grond hiervan kan niet worden vastgesteld dat verweerster klager daarbij niet naar behoren heeft bijgestaan, zodat ook klachtonderdeel e) ongegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel f)

5.19    Dat verweerster niet bereid is gebleken om met klager in gesprek te gaan na haar aansprakelijkheidstelling is de raad, gelet op de vaststaande feiten onder 2.35 en 2.36 en het gemotiveerde verweer van verweerster, niet gebleken. Daar komt bij dat zij hiervan een melding heeft gedaan bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

5.20    Nu verweerster daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zal ook klachtonderdeel f) ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H.J.P. Robers, E.H. de Vries, E.A.C. van der Wiel, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019.

griffier                                                                           voorzitter