ECLI:NL:TADRARL:2019:124 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-847

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:124
Datum uitspraak: 22-07-2019
Datum publicatie: 16-08-2019
Zaaknummer(s): 18-847
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Verzoek ex art.8 e Advw. Het beroep op onbevoegdheid van de raad omdat verweerder niet onder het gezag van de orde Midden-Nederland zou vallen nu hij geen kantoor houdt in Midden-Nederland waardoor in het verlengde daarvan de raad van discipline niet bevoegd zou zijn, gaat niet op wegens innerlijke inconsistentie, omdat verweerder tevens stelt wel advocaat te willen blijven. Voor zover, nodig oordeelt de raad art. 12 lid 4 Advw. analoog van toepassing.  Ten aanzien van de inhoud van het verzoek van de orde overweegt de raad (aansluiting zoekend bij de Memorie van Toelichting op dit wetsartikel) onder meer: verweerder is al vijf jaar niet meer als advocaat werkzaam is en houdt sedert 1 augustus 2014 geen kantoor meer wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Langdurige ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn op zichzelf onvoldoende om te bepalen dat verweerder daarmee niet duurzaam en stelselmatig de praktijk van advocaat uitoefent. Het feit echter dat verweerder stelselmatig en sedert jaren weigert informatie aan de orde en de deken te verstrekken over zijn toekomstplannen en verwachtingen ten aanzien van zijn werk als advocaat zijn, terwijl hij geen praktijk en geen kantoor meer heeft, maar enkel stelt dat hij advocaat wil blijven, zonder de redenen daarvan te melden, maakt dit anders. Verweerder onttrekt zich aan ieder toezicht van de kant van de orde zodat de orde niet in staat is zich een oordeel te vormen over de toekomstplannen van verweerder. Verzoek wordt toegewezen en verweerder wordt geschrapt.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 22 juli 2019

in de zaak 18-847

naar aanleiding van het verzoek ex artikel 8e Advocatenwet van:

verzoeker

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 oktober 2018, met kenmerk 18-6/NJ, heeft de deken mr. S.H.W. Le Large van de Raad van de Orde in het arrondissement Midden-Nederland namens genoemde raad als verzoeker, (hierna verder: de deken) een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet tot schrapping van verweerder van het tableau ingediend bij de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, welke brief op 26 oktober 2018 door de raad is ontvangen.

1.2    Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 4 februari 2019 waarbij verweerder de voorzitter en de leden in de samenstelling van de raad van 4 februari 2019 heeft gewraakt. Daarna is de verdere behandeling van de zaak ter zitting geschorst. Aanvullend heeft verweerder per e-mail van 4 februari 2019, nagezonden per e-mail en per post op 13 februari 2019, een wrakingsverzoek ten aanzien van de voorzitter ingediend.

1.3    Per brief van 7 maart 2019 heeft verweerder de voorzitter provisioneel gewraakt, dat wil zeggen voor zover het wrakingsverzoek van 4 februari 2019 niet zou worden gehonoreerd.

1.4    Het wrakingsverzoek/de wrakingsverzoeken zijn bij beslissing van de wrakingskamer van de raad van discipline van 1 april 2019 kennelijk ongegrond verklaard, waarbij tevens is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van de voorzitter en de leden, in de samenstelling van de raad van 4 februari 2019 in de onderhavige zaak, niet in behandeling wordt genomen.

1.5    Op de zitting van de raad van 1 juli 2019 is de behandeling van het verzoek ex artikel 8e Advocatenwet voortgezet in aanwezigheid van de deken. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    het verweerschrift van verweerder, gedateerd op 26 december 2018, dat per brief van 3 januari 2019 is verstuurd;

-    de brieven van verweerder van 7, 11 en 23 januari 2019;

-    de pleitnota van verweerder van 4 februari 2019;

-    het proces-verbaal van de zitting van de raad van 4 februari 2019;

-    verzoekschrift inzake nadere provisionele wraking van de voorzitter van 7 maart 2019;

-    de beslissing van de wrakingskamer van de raad van 1 april 2019;

-    het tweede, nadere verweerschrift annex pleitnota van verweerder voor de zitting van de raad van 1 juli 2019, dat ongedateerd is en op 14 juni 2019 is ontvangen;

-    de nadere toevoeging inzake het tweede verweerschrift annex pleitnota van verweerder van 26 juni 2019, voor de zitting van 1 juli 2019 dat op 26 juni 2019 is ontvangen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder staat sedert 28 maart 1979 als advocaat in het arrondissement Midden Nederland ingeschreven op het tableau.

2.3    Verweerder heeft per 1 augustus 2014 om gezondheidsredenen zijn kantoor gesloten. Hij heeft op dat moment aangegeven wel als advocaat ingeschreven te willen blijven staan.

3    VERZOEK

3.1    Het verzoek houdt in verweerder op grond van artikel 8e Advocatenwet van het tableau te schrappen omdat hij niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent. 

Toelichting      

3.2    De deken heeft het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd.

Per brief van 14 augustus 2014 is door verzoeker aangegeven dat verweerder geen advocaat kan blijven omdat een advocaat krachtens artikel 12 Advocatenwet verplicht is kantoor te houden en dat hij moet voldoen aan de voor advocaten geldende regelgeving waaronder de verplichting om de CCV in te vullen. Verweerder is ook verzocht om aan te tonen dat hij op dat moment voldeed aan de geldende regelgeving. Vanwege de ziekte van verweerder en omdat verweerder op dat moment geen praktijk meer voerde, is hem in overweging gegeven om zich te laten schrappen. Verweerder heeft niet laten zien aan de verplichtingen te voldoen.

3.3    Eind januari/begin februari 2015 heeft er weer een mailwisseling plaatsgevonden  betreffende het doen van de CCV-opgave. De zaakwaarnemer van verweerder heeft laten weten dat verweerder op het tableau wenst te blijven maar niet in staat is de CCV-opgave te doen. Omdat verweerder geen praktijk voert, is het doen van de CCV-opgave volgens hem zinloos. De CCV-opgaves zijn immers gericht op advocaten die praktijk voeren en kantoor houden. Omdat het niet mogelijk is om in de CCV-opgave “niet van toepassing” in te vullen, is het doen van de CCV-opgave feitelijk niet mogelijk, volgens verweerder.

3.4    In januari 2016 is verweerder opnieuw aangeschreven zowel door verzoeker als door de Nederlandse Orde van Advocaten en is hem meegedeeld dat hij zich, zolang hij op het tableau staat ingeschreven, dient te houden aan de geldende regelgeving en de CCV opgave moet doen. Verweerder heeft de CCV-opgave niet ingevuld.

3.5    Per brief van 11 februari 2016 is verweerder er namens de deken op gewezen dat hij verplicht is om te voldoen aan de Advocatenwet en de Verordening op de Advocatuur en dat dat betekent dat hij ook de CCV-opgave dient te doen. Verweerder is uitgenodigd om over deze kwestie in gesprek te gaan met de deken.

3.6    Per e-mail van 12 februari 2016 heeft verweerder geantwoord en herhaald dat het computer technisch niet mogelijk is om de CCV-opgave te doen en aangegeven dat hij dat in zijn geval ook niet nodig vindt. Controle kan in zijn visie ook op een andere wijze plaatsvinden.

3.7    Verweerder gaat er daarbij stelselmatig aan voorbij dat het doen van de CCV-opgave een verplichting is voor iedere advocaat die op het tableau staat ingeschreven. Op grond van artikel 5:16 van de Algemene Wet Bestuursrecht dient iedere advocaat jaarlijks de CCV opgave te doen. Voor de invoering van de nieuwe Advocatenwet gold deze verplichting op grond van artikel 12 van de Vafi. Verweerder heeft over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 geen CCV-opgave gedaan. Hiermee handelt hij al verscheidene jaren in strijd met de voor hem als advocaat geldende regelgeving. Gelet op het gebrek aan inzicht en de geagiteerde houding van verweerder, die blijkt uit de correspondentie, is in de nabije toekomst niet te verwachten dat verweerder tot een ander inzicht komt. Verzoeker acht deze situatie zeer onwenselijk.

3.8    In 2016 is aan verweerder een concept schrappingsverzoek voorgelegd, waarna op 24 juni 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden, waarvan een verslag is gemaakt. Er hebben sedertdien geen wijzigingen in de ontstane situatie plaatsgevonden. Op het concept schrappingsverzoek heeft verweerder niet gereageerd. Ook de hoofdelijke omslag is, ondanks aanmaning, niet voldaan.

3.9    In de vergadering van verzoeker van 12 april 2018 is besloten een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet aan de raad van discipline voor te leggen op grond van het feit dat verweerder niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent en daarom dient te worden geschrapt van het tableau.

3.10    Daarbij heeft verzoeker overwogen dat wanneer een persoon die als advocaat is ingeschreven, terwijl hij dat beroep feitelijk niet meer uitoefent, de legitimatie van zijn positie  vervalt. Het strookt niet met het algemeen belang dat degenen die niet of niet langer duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefenen, toch de titel “advocaat” mogen voeren en beschikken over de bijzondere positie die daarbij hoort. Het hebben van een dergelijke positie binnen de rechtsorde is dan ook alleen gelegitimeerd wanneer de advocaat daadwerkelijk als zodanig optreedt.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat elk optreden van de raad van discipline nietig is omdat (nog) niet is beslist op de schriftelijke provisionele wraking van de voorzitter van de raad van discipline in de combinatie van de raad van 4 februari 2019, welk wrakingsverzoek dateert van 7 maart 2019. Nu daar niet op is beslist is alles wat de voorzitter in deze zaak doet nietig, dus ook de zitting van 1 juli 2019.

4.2    Verweerder maakt sedert 1 augustus 2014 geen deel meer uit van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. Deze orde heeft dan ook sedertdien formeel niets meer over hem te zeggen. Dat weet de orde ook, maar deze heeft zich een duidelijke taak gesteld, namelijk verweerder uitdrijven als advocaat. Verweerder houdt sedert augustus 2014 helemaal geen kantoor, waar dan ook, en is dus sedertdien al helemaal geen advocaat in het arrondissement Midden-Nederland, zoals verzoeker in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld. Op grond van artikel 17 lid 2 Advocatenwet zijn het de gezamenlijke advocaten die kantoor houden in eenzelfde arrondissement, die de orde van advocaten vormen in het arrondissement. Verder bepaalt de Advocatenwet in artikel 45a lid 1:

“ De deken van de orde in het arrondissement is belast is met het toezicht op de naleving door advocaten die kantoor houden in dat arrondissement van het bepaalde bij of krachtens deze wet…” 

Verweerder houdt geen kantoor in het arrondissement Midden-Nederland, hij houdt sedert 1 augustus 2014 helemaal geen kantoor, zodat verzoeker noch de deken jegens verweerder enige toezichthoudende taak hebben, hoe dan ook, en zeker geen bevoegdheid om verweerder voor de raad van discipline te brengen. Deze raad is dan ook onbevoegd.

4.3    Voorts voert verweerder aan dat verzoeker de weg van artikel 12 lid 5 Advocatenwet had kunnen en moeten bewandelen. Dit artikel geeft een procedure aan op basis waarvan advocaten die geen kantoor houden, kunnen worden geschrapt. Maar daaraan moeten dan de rechtbank en het Openbaar Ministerie te pas komen. Binnen het aldus vorm gegeven wettelijke systeem, is voor de tuchtrechter geen plaats.

4.4    Artikel 8e Advocatenwet is niet bedoeld voor advocaten die wegens ziekte niet de praktijk kunnen uitoefenen. De Advocatenwet en de daarop gebaseerde regelgeving kent de mogelijkheid voor advocaten om in geval van ziekte, ook van een eventueel meer langduriger aard, de status van advocaat te behouden. Het is zeker niet de bedoeling van de Advocatenwet dat advocaten die zich wegens ziekte gedwongen zien hun praktijkvoering vooralsnog te staken, door een deken en “diens companen” meteen al, vanaf het begin, onder druk worden gezet om uit de orde van advocaten te verdwijnen.

4.5    In het verzoekschrift is een beroep gedaan op artikel 5:16 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Op grond van dat artikel dient iedere advocaat jaarlijks de CCV-opgave te doen. Daar staat niet, noch valt daaruit af te leiden, dat iedere advocaat jaarlijks de CCV opgave moet doen, als dit, door welke omstandigheid ook, technisch onuitvoerbaar en onmogelijk is, dan wel de betrokken advocaat daartoe door ziekte of welke omstandigheid dan ook buiten machte is. In genoemd artikel staat enkel: “Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen.” Verweerder is en blijft bereid om zich volledig onder een sluitende controle te blijven stellen en daartoe eventueel met de deken, dan wel welke andere vertegenwoordiger dan ook van de Nederlandse Orde van Advocaten desgewenst dwingende nadere overeenkomsten aan te gaan.

4.6    Voorts heeft verweerder aangevoerd dat in het verzoekschrift staat dat verweerder geen CCV-opgaves verricht en al meerdere jaren in strijd met de voor hem als advocaat geldende regelgeving handelt. Die opvatting is onjuist. De verplichting om jaarlijks de CCV-opgave te doen kan niet anders dan bedoeld zijn voor advocaten die daadwerkelijk als advocaat optreden. Maar advocaten die bijvoorbeeld wegens langdurige ziekte en daaruit voortvloeiende vooralsnog volledige arbeidsongeschiktheid op geen enkele wijze als advocaat praktiseren en ook niet kunnen praktiseren, verplicht te stellen jaarlijks de CCV-opgave te doen, is onzin.

4.7    Ten aanzien van het argument van verzoeker dat het algemeen belang hier in het geding is, omdat niet duidelijk is of en wanneer verweerder de praktijk zal hervatten en of zijn praktijkvoering dan aan de geldende regels voldoet met als conclusie dat dat niet in het belang van de rechtzoekende is, voert verweerder aan dat hij zich bereid heeft verklaard om alle vormen van controle van de kant van de deken te accepteren. Het argument van het algemeen belang snijdt dan ook geen hout.

5    BEOORDELING

5.1    Ten aanzien van het argument dat de raad in deze samenstelling geen rechtsgeldige beslissingen kan nemen omdat niet is beslist op het wrakingsverzoek van verweerder van 7 maart 2019 jegens de voorzitter, is de raad van oordeel dat dit niet juist is. Immers in de beslissing van de wrakingskamer van 1 april 2019 (die zich bij de stukken bevindt) is tevens beslist op genoemd wrakingsverzoek jegens de voorzitter. Als de beslissing van

1 april 2019 al geen beslissing zou bevatten op grond van het wrakingsverzoek jegens de voorzitter van 7 maart 2019, betekent dit niet dat deze raad niet rechtsgeldig kan optreden. Immers op grond van artikel 2 lid 1a van het Wrakingsprotocol kan de raad besluiten een door verweerder als ‘wrakingsverzoek’ aangemerkt verzoek niet in behandeling te nemen onder meer indien het een volgend verzoek om wraking van dezelfde tuchtrechter betreft en geen feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Daarvan is in dit geval sprake. Immers verweerder heeft op 4 februari 2019 de voorzitter en de leden gewraakt op de gronden weergegeven in de beslissing van de wrakingskamer van 1 april 2019, terwijl in het wrakingsverzoek van 7 maart 2019 geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die pas na het eerdere verzoek van 4 februari 2019 bekend zijn geworden. De raad stelt het wrakingsverzoek van 7 maart 2019 jegens de voorzitter dan ook, voor zover daarop nog beslist zou moeten worden, buiten behandeling.

5.2    Ten aanzien van de bevoegdheid van de raad oordeelt deze als volgt. Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet valt onder het gezag van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland omdat hij geen kantoor houdt in dat arrondissement en ook niet elders. Daarom is deze orde niet bevoegd een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet in te dienen en in het verlengde daarvan is de raad van discipline Arnhem Leeuwarden niet bevoegd het verzoek te beoordelen. De raad verwerpt dat verweer. Allereerst is het innerlijk inconsistent, omdat verweerder stelt dat hij geen advocaat is in Midden-Nederland en daar geen kantoor houdt, noch elders in Nederland, terwijl verweerder wel advocaat wil blijven en daarmee gebruik wenst te blijven maken van de bijzondere positie die een advocaat heeft. In dat geval is hij echter wel onderworpen aan de Advocatenwet en de voor advocaten geldende regelgeving. Daar verweerder steeds als advocaat ingeschreven heeft gestaan in het arrondissement Midden-Nederland is verzoeker bevoegd tot indiening van het verzoekschrift.   

5.3    Voor zover verweerder inmiddels op welke grond dan ook geen deel (meer) zou uitmaken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland, acht de raad voor de bevoegdheid van verzoeker artikel 12 lid 4 Advocatenwet analoog van toepassing. Daarin is bepaald dat als een advocaat tijdelijk ontheffing wordt verleend van de verplichting om kantoor te houden, hij blijft behoren tot de orde van het arrondissement waar hij kantoor heeft gehouden op het moment van het verzoek tot ontheffing. In dit geval stond verweerder op het moment dat hij zijn kantoor sloot, ingeschreven in het arrondissement Midden-Nederland, zodat verzoeker analoog aan het bepaalde in artikel 12 lid 4 Advocatenwet bevoegd is het verzoek ex artikel 8e Advocatenwet in te dienen en, in het verlengde daarvan, is de raad van discipline bevoegd is genoemd verzoek te beoordelen.

5.4    Vervolgens komt de raad toe aan een oordeel over de vraag of artikel 8e Advocatenwet van toepassing is. Van belang daarbij is de Memorie van Toelichting op dit wetsartikel. Daarin wordt aangegeven dat dit artikel niet betrekking heeft op advocaten die gedurende enige tijd hun vak niet meer uitoefenen wegens het tijdelijk verrichten van andere werkzaamheden of het genieten van een sabbatical, maar op advocaten die zo lang uit de praktijk zijn dat zij redelijkerwijs niet meer in staat geacht kunnen worden om aan de werkzaamheden als advocaat op voldoende niveau invulling te geven. Verder wordt er op gewezen dat het hier niet gaat om tuchtrechtspraak, maar ordeningsrechtspraak. Vragen over verwijtbaarheid spelen daarbij geen rol. Daarom, aldus de Memorie van Toelichting, ligt het voor de hand dat de orde op dit punt indicatoren zal ontwikkelen om aan de hand daarvan vast te kunnen of het wenselijk is onderzoek te doen en zo nodig een verzoek tot schrapping in te dienen (TK 2009-2010, 32382, nr. 3, pagina 20-21).

5.5    Ter zitting is deze toelichting aan de deken voorgelegd, die daarop heeft laten weten dat hem niet bekend is dat dergelijke indicatoren zijn ontwikkeld. Ter nadere onderbouwing van het verzoek heeft de deken aangevoerd dat verweerder vanaf het begin van zijn ziekte en in ieder geval vanaf augustus 2014, toen hem werd gevraagd naar zijn toekomstperspectief als advocaat, stelselmatig heeft geweigerd hieromtrent de deken te informeren. Er is tussen partijen gecorrespondeerd, er zijn gesprekken geweest, maar verweerder heeft niets gezegd over zijn plannen en verwachtingen. Hij geeft enkel aan advocaat te willen blijven, maar voert daarvoor geen redenen aan, terwijl hij al in augustus 2014 zijn praktijk heeft gesloten. De deken heeft verder ter zitting aangevoerd dat verzoeker niet als beleid heeft om in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid van een advocaat een verzoek als het onderhavige in te dienen. In dergelijke gevallen gaat de deken met de advocaat in gesprek om samen een plan op te stellen. Dat was en is in dit geval onmogelijk. Nu deze situatie al vijf à zes jaar onveranderd is gebleven (verweerder werkt feitelijk al sedert 2013 niet meer als advocaat), leidt verzoeker daaruit af dat er geen uitzicht meer is op terugkeer van verweerder in de praktijk en ziet daarin aanleiding tot het onderhavige verzoek.

5.6    De raad stelt voorop dat het betreurd wordt dat niet gebleken is dat de orde indicatoren heeft ontwikkeld, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het wenselijk is onderzoek te doen en zo nodig een verzoek tot schrapping als bedoeld in artikel 8e Advocatenwet, zoals de wetgever in de Memorie van Toelichting veronderstelde (TK 2009-2010, 32382, nr. 3, pagina 21). Het ontbreken van een dergelijk kader betekent evenwel niet dat de raad niet tot een beslissing in deze zaak kan komen.

5.7    Over de vraag of verweerder niet duurzaam en stelselmatig de praktijk uitoefent oordeelt de raad als volgt. Blijkens de Memorie van Toelichting gaat het erom dat de periode van inactiviteit niet zo lang duurt dat betrokkene redelijkerwijs niet meer in staat geacht kan worden om aan de werkzaamheden als advocaat op voldoende niveau invulling te geven (TK 2009-2010, 32382, nr. 3, pagina 20). Verweerder is in ieder geval al vijf jaar niet meer als advocaat werkzaam is en houdt sedert 1 augustus 2014 geen kantoor meer wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Langdurige ziekte en arbeidsongeschiktheid is op zichzelf onvoldoende om te bepalen dat verweerder daarmee niet duurzaam en stelselmatig de praktijk van advocaat uitoefent. Het feit echter dat verweerder stelselmatig en sedert jaren weigert informatie aan verzoeker en de deken te verstrekken over zijn toekomstplannen en verwachtingen ten aanzien van zijn werk als advocaat zijn, terwijl hij geen praktijk en geen kantoor meer heeft, maar enkel stelt dat hij advocaat wil blijven, zonder de redenen daarvan te melden, maakt dit anders. Verweerder weigert niet alleen daarover iets mee te delen maar geeft zelfs aan dat hij niet weet of hij ooit het beroep van advocaat nog zal uitoefenen. Kortom, verweerder geeft geen enkel inzicht in zijn toekomstverwachtingen en onttrekt zich aan ieder toezicht van de kant van verzoeker, zoals hierboven onder 5.6 weergegeven, zodat verzoeker niet in staat is zich een oordeel te vormen over de toekomstplannen van verweerder. Daar komt nog bij dat verweerder niet ter zitting is verschenen om alsnog inhoudelijk zijn standpunt toe te lichten, terwijl zijn uitvoerige schriftelijke stukken daarover geen concrete informatie bevatten.

5.8    De raad is van oordeel dat in die omstandigheden de conclusie van verzoeker dat verweerder niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent, gerechtvaardigd is. Het is dan ook niet aanvaardbaar dat verweerder wel aanspraak zou kunnen maken op de prerogatieven die bij de positie van advocaat behoren. De overige argumenten van verweerder (én verzoeker), zoals die ten aanzien van de CCV-opgave, zijn niet relevant omdat die geen rol spelen bij de beoordeling van het onderhavige verzoek, nu immers de raad van discipline hier niet optreedt als tuchtrechter maar als ordeningsrechter, zoals volgt uit de Toelichting op voormelde bepaling (TK 2009-2010, 32382, nr. 3, pagina 21).

5.9    Verweerder heeft verder aangevoerd dat verzoeker via de deken vanaf het begin van zijn ziekte heeft geprobeerd hem “uit de advocatuur  te drijven”. Wat er zij van dat argument en wat zich precies heeft afgespeeld in de aanloop naar de onderhavige procedure, kan in het midden blijven, nu vaststaat dat het huidige verzoek eerst in 2018, in ieder geval vier jaar na de stopzetting van de werkzaamheden als advocaat en sluiting van het kantoor, is ingediend. De raad honoreert dan ook het verzoek van verzoeker ex artikel 8e Advocatenwet.

BESLISSING

De raad van discipline:

-        stelt, voor zover nodig, het wrakingsverzoek van verweerder van 7 maart 2019 jegens de voorzitter buiten behandeling;

-    schrapt verweerder van het tableau, welke schrapping zal ingaan op de vierde dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. H.H. Tan, C.W.J. Okkerse, P.J.F.M. de Kerf, A.M.T. Weersink, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2019.

Griffier                                                                           Voorzitter

Verzonden d.d. 22 juli 2019.