ECLI:NL:TADRARL:2019:118 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-458

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:118
Datum uitspraak: 25-03-2019
Datum publicatie: 06-08-2019
Zaaknummer(s): 18-458
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster heeft diverse verwijten aan verweerster geformuleerd betreffende de behandeling van nevenvorderingen in haar echtscheidingsprocedure. Die zaken speelde in de periode tot juli 2014. De klacht is ingediend in december 2017. De klacht is daarom grotendeels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de klachttermijn als bedoeld in artikel 46 g lid 1 en 2 Advocatenwet. Na sluiting van het dossier heeft verweerster weliswaar in 2015 nog enige activiteiten ontplooid maar er is geen sprake van inhoudelijke werkzaamheden door verweerster. Dat verwijt is ongegrond. Een deel van de klacht ziet op het verwijt dat verweerster onvoldoende financieel inzicht en kennis had. Klaagster werd dat pas duidelijk een telefoongesprek tussen verweerster en klagers partner op 15 december 2015, waarin verweerster heeft gezegd dat zij niet goed in die materie zat. Als toen pas aan klaagster duidelijk werd wat de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerster waren, dan had de klacht binnen een jaar na die datum ingediend moeten worden. Die termijn liep dus op 15 december 2016 af. Ook dit klachtonderdeel is daarom niet-ontvankelijk.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 25 maart 2019

in de zaak 18-458

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. [ ]

tegen

verweerster

gemachtigde: mr. [ ]

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 20 december 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 juni 2018 met kenmerk 2017 KNN214, door de raad ontvangen op15 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 februari 2019 in aanwezigheid van klaagsters gemachtigde mr.[ ] , verweerster en haar advocaat mr. [ ] . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    een brief van klaagsters gemachtigde van 24 januari 2019 met bijlage;

-    een brief van verweersters advocaat van 29 januari 2019 met bijlagen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met de heer B. Met hem had zij ook VOF. In augustus 2011 heeft de heer B. een verzoek tot echtscheiding met nevenvorderingen aanhangig gemaakt. De echtscheiding is op 25 april 2012 uitgesproken. Voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank een nadere zitting bepaald. Klaagster werd aanvankelijk bijgestaan door een andere advocaat. Vanaf september 2012 heeft verweerster klaagster terzijde gestaan.

2.3    De zaak is behandeld ter zitting van 18 januari 2013 en 14 februari 2013. Bij laatstgenoemde zitting zijn twee financiële deskundigen gehoord: de heer V aan de zijde van de man en de heer M. aan de zijde van klaagster.

2.4    Bij beschikking van de rechtbank van 17 juli 2013 is het verzoek van de heer B. tot vatstelling van de verdeling van de VOF afgewezen omdat deze vordering onder de gegeven omstandigheden niet voldoende samenhang vertoonde met het echtscheidingsverzoek. Ook  het  verweer van klaagster tegen deze vordering met een beroep op een arbitragebeding in de VOF-overeenkomst tussen partijen heeft de rechtbank afgewezen omdat dit verweer niet voor alle weren werd gevoerd.

2.5    In juni 2013 heeft klaagster tegen de man een vordering tot betaling van kinderalimentatie ingesteld.

2.6    In juli 2014 heeft verweerster haar rechtsbijstand aan klaagster in de echtscheidingsprocedure beëindigd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerster verzuimde in de procedure tot vaststelling van alimentatie voor een van de kinderen van partijen het door de man gestelde gebrek aan draagkracht te betwisten aan de hand van de informatie die klaagster verstrekt had. Het betrof met name de kosten die de man stelde te hebben voor de huur van een kappersstoel. Daardoor is die alimentatie op nihil gesteld;

b)    verweerster zich bemoeide met de afwikkeling van de VOF terwijl klaagster haar geen opdracht voor deze werkzaamheden had gegeven. Ook stuurde verweerster facturen voor deze werkzaamheden;

c)    verweerster het beroep op het arbitragebeding in de vennootschapsakte te laat in de procedure heeft gedaan. Dit had voor alle weren moeten gebeuren. Was dit wel eerder gebeurd dan had de afwikkeling van de VOF via arbitrage kunnen gebeuren en waren veel onnodige kosten voor de werkzaamheden van verweerster voorkomen;

d)    verweerster heeft erkend dat zij over geen, althans te weinig deskundigheid op financieel gebied beschikt. Zij stelt dat zij dit in een telefoongesprek van 15 december 2015 heeft meegedeeld. Verweerster had dit eerder moeten melden. Zij heeft onnodig veel tijd moeten steken in het begrijpen van de stukken van de accountants. Dit heeft extra kosten voor klaagster met zich mee gebracht.

4    VERWEER

4.1    Primair stelt verweerster dat de klachten van klaagster niet-ontvankelijk zijn wegens het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 46 g lid 1 en 2 Advocatenwet. De klacht is op 20 december 2017 ingediend. Verweerster heeft het dossier van klaagster in juli 2014 gesloten. Weliswaar heeft verweerster daarna nog wel enig werk verricht maar de klacht ziet niet op die handelingen.

4.2    Subsidiair voert verweerster aan:

Ad klachtonderdeel a)

    Het kan verweerster niet verweten worden dat de kinderalimentatie op nihil is gesteld. Uit het feit dat klaagster geen hoger beroep heeft ingesteld kan ook blijken dat de kans van slagen op een ander resultaat nihil was;

4.3   

Ad klachtonderdeel b)

    Verweerster heeft zich in de financiële stukken moeten verdiepen omdat de rechtbank naar aanleiding van het verzoek van de man financiële deskundigen wenste te horen. Zij heeft daartoe overleg had met de accountant M. Dat zijn geen onnodige werkzaamheden geweest;

4.4   

Ad klachtonderdeel c)

Omdat verweerster pas in een later stadium bij de echtscheidingsprocedure is betrokken kon zij niet eerder verweer voeren tegen de door de man gevorderde verdeling van het vennootschapsvermogen;

4.5   

Ad klachtonderdeel d)

Nadat verweerster het dossier van klaagster gesloten had, zond klaagster dan wel klaagsters nieuwe partner nog diverse berichten aan verweerster betreffende de verdeling van het vennootschapsvermogen. Verweerster heeft op 15 december 2015 telefonisch tegen klaagsters partner gezegd dat zij niet in de materie zat en hem aangeraden contact te zoeken met de accountant.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst dient de raad het primaire verweer van verweerster te beoordelen dat de klacht niet-ontvankelijk is wegens het verstrijken van de termijn. Het primaire verweer van klaagster slaagt naar het oordeel van de raad voor wat betreft de onderdelen a), c) en d) en voor wat betreft b) deels.

5.2     

Ad klachtonderdeel a)

    Dit klachtonderdeel betreft de door verweerster voor klaagster gevoerde procedure over kinderalimentatie. Deze procedure speelde van mei tot november 2013. Dat betekent dat de termijn waarbinnen een klacht over verweersters optreden in deze procedure uiterlijk in november 2016 had moeten worden ingediend. De klacht is in december 2017 ingediend en valt daarmee buiten de uit de Advocatenwet voortvloeiende termijn. Dit onderdeel van de klacht is niet-ontvankelijk.

5.3   

Ad klachtonderdeel b)

    Voor zover dit klachtonderdeel ziet op werkzaamheden in het kader van de afwikkeling van de VOF voordat verweerster het dossier in juli 2014 sloot, is de klacht te laat  ingediend. De termijn voor het indienen van klachten daarover eindigde in juli 2017. De klacht is pas in december 2017 ingediend. Wat de werkzaamheden die na juli 2014 door verweerster zijn verricht betreft, is de raad met verweerster van oordeel dat er geen sprake is van inhoudelijke werkzaamheden door verweerster en dat voor die minimale activiteiten van verweerster door klaagster en/of haar partner uitdrukkelijk opdracht is gegeven. Dit klachtonderdeel is deels niet-ontvankelijk deels ongegrond.

5.4   

Ad klachtonderdeel c)

Verweersters beroep op het arbitragebeding in de echtscheidingsprocedure is door de rechtbank in de beschikking van 17 juli 2013 gepasseerd omdat het te laat was gedaan. Klaagster had hierover binnen drie jaar moeten klagen dus vóór 17 juli 2016. Haar klacht van 20 december 2017 op dit punt is daarom te laat ingediend.

5.5   

Ad klachtonderdeel d)

Dit onderdeel van de klacht ziet op het verwijt van klaagster dat verweerster over onvoldoende financieel inzicht en kennis beschikte om haar zaak te kunnen behandelen. Voor zover dit verwijt ziet op handelen of nalaten van verweerster van voor 20 december 2014, is dit onderdeel van de klacht te laat ingediend. Mocht het al zo zijn dat klaagster pas na het telefoongesprek met klagers partner op 15 december 2015, waarin verweerster heeft gezegd dat zij niet in de materie zat, kennis heeft genomen van de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerster dan had de klacht binnen een jaar na die datum moeten worden ingediend. Die termijn liep op 15 december 2016 af. Ook dit klachtonderdeel is daarom niet-ontvankelijk. Ten overvloede merkt de raad op dat verweerster gemotiveerd heeft betwist dat zij niet over voldoende financieel inzicht en kennis beschikt. Zij heeft ter zitting gewezen op de tegenstrijdige mededelingen van de accountant. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster niet voldoende duidelijk onderbouwd dat verweerster onvoldoende financieel inzicht en kennis had om haar bij te staan in de echtscheidingsprocedure.

BESLISSING

De raad van discipline:

Verklaart de

-         de klachtonderdelen a) c) en d)  niet-ontvankelijk;

-         het klachtonderdeel b) deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. M.L.C.M. van Kalmthout, F. Klemann, P.S. van Zandbergen, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2019.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 25 maart 2019