ECLI:NL:TADRARL:2019:101 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-1024

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:101
Datum uitspraak: 13-03-2019
Datum publicatie: 12-06-2019
Zaaknummer(s): 18-1024
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing. Verweerster heeft in een familiegeschil over de invulling van een zorgregeling niet de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid overschreden. Het stond haar vrij om tegen klaagster een spoedkortgeding wegens de weigering van klaagster om toestemming voor de vakantie van haar ex-partner te geven, te starten. Dat heeft zij op zorgvuldige en weloverwogen wijze gedaan, zonder daarbij de privacy of enige andere belangen van klaagster onnodig of onevenredig te schaden of klaagster te misleiden. Klacht kennelijk ongegrond.  

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 maart 2019

in de zaak 18-1024

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 20 december 2018 met kenmerk Z 674240 (18-0198) HH/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster en de cliënt van verweerster zijn voormalige echtelieden. Beiden hebben, naast een dochter, een 11-jarige zoon die lijdt aan autisme.

1.2    Klaagster woont in het arrondissement Overijssel, haar ex-partner in het arrondissement Midden-Nederland. De zoon is onder toezicht gesteld van een gezinsvoogd, verbonden aan Samen Veilig Midden-Nederland.

1.3    Tussen klaagster en haar ex-partner is een geschil ontstaan over de invulling van de zorgregeling tijdens de zomervakantie van 2018. Klaagster heeft om haar moverende redenen geweigerd om aan haar ex-partner toestemming te verlenen om hun zoon vanaf 13 juli 2018 op reis mee te nemen naar het buitenland. Ook de gezinsvoogd heeft in een gesprek met de zoon geen reden gezien om toestemming te verlenen.

1.4    Op 6 juli 2018 om 13:07 uur heeft verweerster per fax namens haar cliënt bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, een aanvraag kort geding ingediend met het verzoek om vervangende toestemming met betrekking tot de zorgregeling tussen partijen.

1.5    Diezelfde dag heeft de rechtbank aan verweerster meegedeeld dat het kort geding zal plaatsvinden op 10 juli 2018 om 10.00 uur, met verlof verkorte dagvaardingstermijn,  onder de voorwaarde dat de dagvaarding uiterlijk op maandag 9 juli 2018 vóór 12.00 uur aan klaagster wordt betekend, waarbij verweerster ervoor dient te zorgen dat de gezinsvoogd van de zoon op de zitting aanwezig zal zijn.

1.6    Verweerster heeft per e-mail van 6 juli 2018 om 13:53 uur klaagster van de door haar cliënt gestarte procedure bij de rechtbank op de hoogte gesteld en klaagster gewezen op de mogelijkheid om ter voorkoming van een procedure alsnog tot overeenstemming te komen en toestemming voor de vakantie te verlenen.

1.7    Per e-mail van 9 juli 2018 om 9.25 uur heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Van cliënt heb ik begrepen dat u er samen niet uit bent gekomen. De rechtbank heeft de zitting bepaald op dinsdag 10 juli 2018 om 10.00 uur. De gezinsvoogd zal hierbij ook aanwezig zijn. Bijgaand treft u de dagvaarding zoals deze vandaag aan uw adres wordt betekend.”

1.8    Per e-mails van 9 juli 2018 om 9.28 en van 10:19 uur heeft klaagster zich beklaagd over de werkwijze van verweerster en haar tevens laten weten dat de bijgevoegde bijlage leeg was, dat zij pas die middag een advocaat kon spreken en de rechtbank Utrecht niets afwist van een zitting.

1.9    In reactie hierop heeft verweerster per e-mail van 9 juli 2018 om 11:34 uur aan klaagster laten weten dat, omdat het een dagvaarding betrof, niet de rechtbank Utrecht maar de rechtbank Almelo bevoegd was. Voorts heeft zij aan klaagster uitgelegd dat zij vanwege de spoed toestemming van de rechtbank heeft gekregen voor de kortere dagvaardingstermijn. Verweerster heeft nogmaals de dagvaarding met producties aan klaagster toegezonden, met de aankondiging dat ook nog aan haar huisadres betekend zou worden. Daarnaast heeft verweerster aan klaagster erop gewezen dat indien klaagster met haar cliënt alsnog tot overeenstemming zou komen, het kort geding geen doorgang hoefde te vinden.

1.10    Per e-mail van 9 juli 2018 om 12:39 uur heeft verweerster onder meer aan klaagster laten weten:

“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van zojuist en na overleg met cliënt, bericht ik u als volgt. Pas nadat het toestemmingsformulier ondertekend retour is ontvangen, is cliënt bereid de  dagvaarding in te trekken. (…) Hiermee heeft hij aan uw voorwaarden voldaan. Kunt u hiermee instemmen?

Graag ontvang ik het getekende toestemmingsformulier zo spoedig mogelijk retour.”

1.11    Per e-mail van 9 juli 2018 om 13:15 uur heeft klaagster aan verweerster gevraagd om het toestemmingsformulier aan haar te mailen voor ondertekening nu aan haar voorwaarden is voldaan en heeft toegezegd om het formulier toe te sturen of af te geven.

1.12    Op 9 juli 2018 om 17:22 uur heeft verweerster het bericht van de advocaat van klaagster gekregen dat klaagster instemt met het voorstel en haar goedkeuring voor de vakantie alsnog verleent. Meteen daarna heeft verweerster bij de rechtbank het kort geding ingetrokken. Van dat faxbericht heeft verweerster een bericht aan de advocaat van klaagster gestuurd. 

1.13    Bij digitale klacht van 9 juli 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de (privacy) rechten van klaagster te schenden door haar per e-mail mee te delen dat zij werd gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland;

b)    daarna telefonisch of schriftelijk onbereikbaar te zijn voor klaagster;

c)    een afschrift van (naar de voorzitter begrijpt:) de dagvaarding niet aan klaagster te laten betekenen, of als bijlage te mailen of per post toe te sturen.

Toelichting:

Volgens klaagster heeft verweerster verzuimd om de dagvaarding als bijlage bij haar e mail van 9 juli 2018 te voegen, hetgeen onprofessioneel en onacceptabel en bovendien in strijd met artikel 6 EVRM is;

d)    in strijd met het procesreglement van de rechtbank de kortgedingdagvaarding op een termijn korter dan een week te laten betekenen aan klaagster;

e)    tegen klaagster te liegen door in de e-mail van 9 juli 2018 aan klaagster te melden dat de dag erop (10 juli 2018) om 10.00 uur een zitting bij de rechtbank Midden-Nederland gepland is, terwijl de afdeling familierecht van die rechtbank daarmee onbekend was;

f)    klaagster, gezien de korte termijn(en), geen gelegenheid te bieden om zich te verweren of een advocaat in te schakelen.

Toelichting:

Klaagster stelt slechts een dag gelegenheid te hebben gekregen om een advocaat te vinden voor de zitting van 10 juli 2018 om 10.00 uur, aangezien de dagvaarding in kort geding op 9 juli 2018 pas aan haar is betekend. Daardoor heeft zij ook haar verweer niet deugdelijk kunnen voorbereiden. Dit terwijl klaagster, zoals verweerster wist, verplichte procesvertegenwoordiging nodig had.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De voorzitter  zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdelen a) en e)

4.2    Op grond van hetgeen verweerster naar voren heeft gebracht en wat zij met stukken heeft onderbouwd met haar e-mails van 6 juli 2018 om 13:53 uur en van 9 juli 2018 van 9:25 uur en 11:34 uur aan klaagster die als zodanig niet zijn bestreden, valt niet in te zien in welke zin verweerster in deze een tuchtrechtelijk verwijt treft. Gezien de spoed van de zaak lag het voor de hand dat verweerster klaagster ook per e-mail op de hoogte heeft gesteld en heeft gehouden van de door haar cliënt te nemen rechtsmaatregelen tegen klaagster. Dat verweerster daarmee de (privacy)rechten van klaagster heeft geschonden, is de voorzitter niet gebleken. Evenmin is uit genoemde e-mails gebleken dat verweerster tegen klaagster gelogen zou hebben over de rechtbank  waar het kort geding zou plaatsvinden. Na de verwarring daarover van klaagster, heeft verweerster dat immers in haar e-mail van 9 juli 2018 om 11:34 uur opgehelderd.

4.3    Nu een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt en van schending van artikel 6 EVRM geen sprake is, zal de voorzitter klachtonderdelen a) en e) kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Dat verweerster na haar e-mail van 6 juli 2018 voor klaagster volledig onbereikbaar is geweest, zoals haar wordt verweten,  wordt weerlegd door de vaststaande feiten, zoals hiervoor zijn weergegeven. Daaruit volgt immers dat verweerster in de periode daarna regelmatig per e-mail en, blijkens haar e-mail van 9 juli 2018 om 12:39 uur, ook telefonisch contact met klaagster heeft gehad. Aan dit verwijt ontbreekt aldus een feitelijke grondslag, zodat ook klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond dient te worden verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

4.5    Niet valt in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Zoals blijkt uit de vaststaande feiten heeft verweerster de dagvaarding niet alleen bij haar e-mail van 9 juli 2018 om 9.25 uur maar naar haar zeggen ook, nadat klaagster daarom had gevraagd,  opnieuw bij haar e-mail van 9 juli 2018 om 11.34 uur. Daarnaast is de dagvaarding, zo heeft verweerster onweersproken gesteld, diezelfde dag ook door de deurwaarder aan het huisadres van klaagster betekend. Daarmee heeft verweerster aan de wettelijke eisen op dit punt voldaan. Nu haar in deze dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, wordt klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

4.6    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat verweerster vanwege  de spoedeisendheid van de zaak van haar cliënt na verkregen toestemming van de rechtbank en onder de door de rechtbank gestelde voorwaarden klaagster op verkorte termijn mocht dagvaarden. Anders dan klaagster stelt, heeft verweerster aldus niet in strijd gehandeld met het procesreglement, zodat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Ook klachtonderdeel d) oordeelt de voorzitter kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.7    De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Volgens verweerster was sprake van een spoedsituatie omdat op 5 juli 2018 voor haar cliënt duidelijk werd dat klaagster niet bereid was om toestemming te verlenen voor de vakantie van haar cliënt met de zoon op 13 juli 2018 naar het buitenland. Onder deze omstandigheden stond het verweerster, als partijdige belangenbehartiger van haar cliënt, naar het oordeel van de voorzitter vrij om met grote spoed een kort geding tegen haar te starten. Daarbij heeft verweerster, vanaf de aan haar verstrekte opdracht om vervangende toestemming te vragen aan de rechter op 6 juli 2016 tot het op 10 juli 2018 geplande kort geding, voldoende oog gehad voor de belangen van klaagster door haar op zorgvuldige wijze op de hoogte te houden en klaagster de gelegenheid te bieden tot overleg, al dan niet met een advocaat. Dat klaagster, zoals zij stelt “verplichte procesvertegenwoordiging nodig had” is overigens niet juist: een gedaagde kan in kort geding ook in persoon (zonder advocaat) ter zitting verschijnen. Dat klaagster in alle gevallen  weinig tijd had, is inherent aan een kort geding waarvan verweerster geen verwijt kan worden gemaakt.

4.8    Gelet op het voorgaande, in samenhang beschouwd, acht de voorzitter klachtonderdeel f) kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend  voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 13 maart 2019.

griffier                              voorzitter

Verzonden d.d. 13 maart 2019