ECLI:NL:TADRAMS:2019:90 Raad van Discipline Amsterdam 18-733/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:90
Datum uitspraak: 19-04-2019
Datum publicatie: 26-04-2019
Zaaknummer(s): 18-733/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Dat verweerder de opdracht niet schriftelijk aan klaagster heeft bevestigd en zijn advies om niet direct een kort geding tot vaststelling van de kinderalimentatie op te starten niet heeft vastgelegd valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Gelet op het feit dat verweerder zijn beslissing om zich aan de zaak te onttrekken kennelijk tijdens (of vlak voorafgaand aan) de mondelinge behandeling van de zaak van klaagster heeft kenbaar gemaakt, heeft verweerder niet aan zorgvuldigheidseisen voldaan. Klacht deels gegrond, deels ongegrond. Waarschuwing en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 19 april 2019

in de zaak 18-733/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 3 januari 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 6 september 2018 met kenmerk 2018-327483, door de raad ontvangen op 7 september 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 maart 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld door haar gemachtigde, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 16 van de bij die brief gevoegde inventarislijst;

-    de brief met bijlagen van de gemachtigde van klaagster aan de raad van 14 januari 2019, door de raad ontvangen op 18 januari 2019;

-    de brief met bijlage van de gemachtigde van klaagster aan de raad van 13 februari 2019, door de raad ontvangen op 15 februari 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft tussen 2010 en 2015 samengewoond met de heer H, met wie zij twee minderjarige kinderen heeft. Vanaf beëindiging van de samenwoning met de heer H maakt klaagster aanspraak op een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging voor de minderjarige kinderen. Nadat klaagster zich aanvankelijk tot mr. K had gewend voor bijstand, heeft klaagster de samenwerking met mr. K in juli 2016 beëindigd en zich tot verweerder gewend. 

2.2    Op 25 augustus 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Op 31 augustus 2016 heeft verweerder om overdracht van het dossier verzocht bij mr. K.

2.3    Op 5 september 2016 heeft mr. K een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Het klopt dat [klaagster] mij heeft geïnformeerd haar opdracht terug te trekken. (...)

De status is:

- definitieve verdeling van zorgtaken; ik heb [klaagster] geruime tijd geleden een concept OP gestuurd, met het verzoek dat in te vullen (verdeling zorgtaken). Dat heeft ze (nog) niet gedaan. Ook was ik nog steeds in afwachting van een besluit van [klaagster] mbt halen/brengen, waar?, hoe laat ed;

- vaststelling kinderalimentatie; de ex-partner van [klaagster] betaalt nu meer dan dat hij volgens de draagkrachtberekening kan. Ik heb dan ook –na overleg met [klaagster]- geen verzoek tot vaststelling kinderali ingediend.”

2.4    Op 6 september 2016 heeft verweerder een aanvraag mutatie toevoeging ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand.

2.5    Op 16 november 2016 heeft verweerder een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“De Raad voor Rechtsbijstand heeft aan jouw vorige advocaat een toevoeging afgegeven met een door jou te betalen eigen bijdrage van € 340,00. Bij de overname van de zaak heeft de Raad voor Rechtsbijstand opnieuw een eigen bijdrage aan jou in rekening gebracht, zijnde € 287,00. Dat bedrag dien je aan mij te voldoen. Mijn declaratie gaat hierbij.”

2.6    Op 2 november 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“[De heer H] heeft geen geld gegeven voor juli, november is gister gestort. Kan er een procedure alimentatie worden opgezet?”

2.7    Op 23 november 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik wil ook een alimentatieprocedure opstarten. Ik kom niet rond en anders moet ik weer bij mijn ouders gaan wonen.”

2.8    Op 8 december 2016 heeft de vader van klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“[klaagster] is weer ingestort. Het is teveel.

Alleenstaande moeder met twee kinderen. Het werk bij de KLM en door de vader worden geteisterd. Ze gaat er aan onderdoor.

[Klaagster] heeft zich bij de KLM ziek gemeld. We zagen het al aankomen op 5 december. De eerste keer was deze zomer. (...)

Wij, haar ouders, (...), maken ons zeer grote zorgen.

[De heer H], de vader terroriseert met name [klaagster], maar ook ons hele gezin, als sinds februari van dit jaar.

(...)

Ik zend u als bijlage het overzicht en standpunt van mij [klaagster]. Ik heb het voor haar opgesteld. Ik heb de verslagen. Zij heeft het gelezen en is het er mee eens. Ze is echter slecht aanspreekbaar, want geestelijk in zeer slechte staat; ze is op; en over anderhalve week is het weer omgangsregeling alsof er niets aan de hand is, en dat is het wel. Vandaar dat ik de vrijheid neem ik te berichten volgens de bijlagen.”

2.9    Op 8 december 2016 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de advocaat van de heer H, met onder meer de volgende inhoud:

“Indien ik morgen niet beschik over de financiële bescheiden van uw cliënt, zal ik zonder nadere aankondiging een verzoek vaststelling kinderalimentatie bij de rechtbank indienen.”

2.10    Op 14 december 2016 heeft verweerder een toevoeging aangevraagd voor klaagster, welke op 20 december 2016 is afgegeven.

2.11    Op 19 december 2016 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik verwijs je naar de email van [advocaat wederpartij]. (...). Indien ik einde van het jaar nog geen stukken heb ontvangen, ga ik gewoon over tot indiening van het verzoekschrift. Mee eens?”

2.12    Op 19 december 2016, later op de dag, heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Mee eens.”

2.13    Op 18 januari 2017 heeft verweerder namens klaagster een alimentatierekest ingediend bij de rechtbank Amsterdam.

2.14    Op 18 april 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.

2.15    Op 26 mei 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Per 1 juni ga ik verhuizen.

(...)

Mijn ex komt weer op mijn adres te wonen. Met een huur van €900 kaal per maand. Best vreemd als in zijn verweerschrift staat dat hij netto €680,- overhoudt per maand.

Wellicht kunnen we dit gebruiken in de alimentatie procedure?”

2.16    Op 30 mei 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“de zitting is op 28 september 2017 te 9:00 uur. Houd jij die ochtend vrij in je agenda.”

2.17    Op 14 juni 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van mijn email van vrijdag 26 mei j.l. heb ik niets vernomen. Daarom bericht ik je als volgt.

Op 25 augustus 2016 hebben wij mijn zaak besproken aan de hand van mijn notitie van die datum die ik je toen heb overhandigd. Verder had ik in concept een brief aan [de heer H] opgesteld. Die brief vond je goed nadat je de laatste zin er aan had toegevoegd. Die brief is daarom verzonden op 25 augustus 2016. Ik wilde en wil nakoming van de belofte die [de heer H] mij op 6 en 15 februari 2016, dus herhaald, heeft gedaan. Tijdens dit gesprek heb ik met zoveel woorden mijn noodsituatie aan de orde gesteld (ik kan de huur niet betalen) en mijn behoefte aan voorlopige voorzieningen in KG. Niettemin werd eerst na 3 maanden, in november 2016, het kinderalimentatieverzoek ingediend bij de rechter. Zonder opgaaf van reden bleek er met mijn brief van 25 augustus 2016 en met mijn behoefte aan een voorlopige voorziening niets te zijn gedaan. Mijn vader heeft nog eens alarm geslagen per email van 8 december 2016 te 10.09 uur en zond als bijlage mijn standpuntbepaling en verslag van 1 december 2016. Er kwam geen enkele reactie. Op 17 april 2017 hebben wij het verweerschrift besproken, wat mij betreft aan de hand van mijn notitie van die datum die is overhandigd. Gevraagd naar de reden waarom de brief van 25 augustus 2016 niet was gebruikt was je antwoord: je kunt die afspraak niet bewijzen. Gevraagd naar de reden waarom geen KG is/wordt gevoerd, was je antwoord dat de KG rechter direct verwijst naar de bodem rechter. Het gesprek heeft verder niets opgeleverd.

Als gevolg van het voorgaande kan [de heer H] ‘ongestraft’ zijn belofte schenden zodat ik heb moeten verhuizen met alle kosten van dien (ca. € 7000,--) en wordt er vanaf mei geen cent meer voor de kinderen betaald. Naar zeggen van [de heer H] op 6 juni j.l. is dat op aanraden van zijn advocaat.”

2.18    Op 14 juni 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:”

“Moet ik dit bericht opvatten als een verwijt naar mij toe? Ik heb jouw e-mail van 26 mei gelezen en natuurlijk ga ik in de procedure het feit benadrukken dat hij kennelijk genoeg geld heeft om duurder te wonen. We hebben een procedure aanhangig gemaakt en moeten de uitkomst van de procedure afwachten. Het helpt niet om jouw advocaat het gevoel te geven dat hij niet voldoende tegen jouw ex optreedt.”

2.19    Op 14 juni 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Vervelend als de mail als een aanval is overgekomen, dit was zeker niet de bedoeling. Ik ben blij om te lezen dat we er hetzelfde in staan. En dat dit gebruikt gaat worden. Ik denk alleen maar aan de toekomst van mijn kinderen.”

2.20    Op 6 juli 2017 is de heer H in staat van faillissement verklaard.

2.21    Op 15 september 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Diezelfde dag heeft verweerder een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden ten behoeve van de zitting van 28 september 2017.

2.22    Op 25 september 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik heb zojuist overleg gehad met de curator, mevrouw mr. (...). (...) Het faillissement van jouw ex heeft natuurlijk gevolgen voor de lopende wijzigingsprocedure. We kunnen wel door, maar dan op het gevaar dat de rechter de kinderalimentatie op nihil stelt. Mijn advies is om de procedure in te trekken wat tot voordeel heeft dat er nog steeds een betalingsverplichting bestaat op basis van de huidige beschikking, waarvan wij wijziging vragen. Jouw vordering loopt gewoon op, ook tijdens het faillissement. De curator verwacht geen lange periode van faillissement en zal op enig moment tot opheffing overgaan wegens gebrek aan baten. Na het faillissement kun je dan weer gewoon beslag leggen op inkomen of wat dan ook. Hij schijnt in opleiding te zijn bij een bedrijf op Schiphol en gaat op den duur ook weer inkomen uit arbeid genereren. Het is aan hem om tzt de rechter te verzoeken de alimentatie te verlagen. Laat me weten of je met intrekking instemt.”

2.23    Op 25 september 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Over welke beschikking heb jij het? Er is helemaal geen beschikking.

De zaak komt gewoon voor donderdag.

Ik ga ervan uit dat je ter sprake brengt dat hij +/- 1700 gedurende de hele relatie per maand verdiende bij zijn vader, eerst bij Tandservice en later de Wrapgarage.”

2.24    Op 25 september 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“[klaagster], wat de beschikking betreft heb je helemaal gelijk. Ik was even abuis. Dat laat onverlet dat het niet zoveel zin heeft om een procedure als de onderhavige voort te zetten in geval van een faillissement. De rechtbank zal de alimentatie op nihil stellen, in ieder geval per datum faillissement en wellicht ook daarvoor. Het is maar de vraag op de rechtbank toekomt aan een vaststelling met terugwerkende kracht vanaf 1-1-2016 zoals door ons verzocht. De curator gaat er ook vanuit dat de alimentatie op nihil wordt gesteld met ingang van datum faillissement.

Graag overleg, mag ook met je vader.”

2.25    Op 27 september 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Ofschoon [de heer H] failliet is sinds bijna drie maanden (6 juli) voor de zitting van morgen, krijg ik drie dagen voor de zitting het advies om het verzoekschrift maar in te trekken. Het advies was een beroepsfout en geen abuis. Wat als ik jouw advies domweg had gevolgd?

Daarna volgt hetzelfde te late advies. Dit keer met voor mij onbegrijpelijke argumenten. Zo kan ik weer niet beslissen of ik moet intrekken of niet.

Op grond van het voorgaande heb ik het vertrouwen in jou verloren. Ik stel je in de gelegenheid morgen ter zitting je verzuim en mijn vertrouwen te herstellen.

Ik heb begrepen dat het gebruikelijk is dat advocaten en cliënten elkaar even voor de zitting treffen. Ik ben er om 08.45. Ik hoop dat je in staat bent in dat kwartier de lucht te klaren.

In je email van 14 juni bericht je mij dat het niet helpt dat ik mijn advocaat het gevoel geef dat hij niet voldoende optreedt tegen mijn ex. Het gaat niet om het gevoel van de advocaat en optreden tegen een ex; het gaat om mijn gevoel en vertrouwen dat bij mijn advocaat de behartiging van mijn belangen in veilige handen is.

Mijn gevoel van veiligheid nu is nihil.

Ik ga met angst de zitting tegemoet. Ik zit volledig klem.”

2.26    Op 28 september 2017 heeft de mondelinge behandeling van het alimentatierekest plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder aan de rechter medegedeeld dat hij niet langer klaagsters advocaat is. Daarop is de zaak drie maanden aangehouden.

2.27    Op 28 september 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik heb jouw onderstaande mail niet eerder gelezen. Wat daar ook van zij, in ons gesprek voorafgaand aan de zitting zijn wij beiden tot de conclusie gekomen dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk die een verdere behartiging van jouw belangen door mij in de weg staat. Wij hebben de rechter medegedeeld dat jij op zoek gaat naar een opvolgend advocaat. Ik zal mij in de procedure als jouw advocaat onttrekken. Zodra je mij de naam van jouw nieuwe advocaat bekend maakt, zal ik het dossier met desgewenst de toevoegingsbescheiden aan hem/haar zenden. Ik wens je veel succes in het verdere verloop van de zaak en dat meen ik oprecht.”

2.28    Op 28 september 2017 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Kleine correctie: ik heb vandaag 28 september vlak voor de zitting  de relatie verbroken wegens gebrek aan vertrouwen.

Je noemde mij vlak voor de zitting wispelturig dat heeft mijn vriendin (...) ook gehoord, een ongefundeerde en onaanvaardbare aantijging. Ik ben niet wispelturig.”

2.29    Bij brief van 3 januari 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    klaagster niet goed op de hoogte heeft gebracht van belangrijke informatie, feiten en afspraken en heeft nagelaten waar nodig belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan klaagster te bevestigen;

b)    heeft nagelaten met de vereiste voortvarendheid een voorlopige voorziening, althans een voorziening in een bodemprocedure, te vragen teneinde te komen tot een veroordeling van de ex-partner om zijn belofte na te komen, althans een veroordeling tot het betalen van een bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van de twee bij klaagster verblijvende minderjarige kinderen;

c)    gegeven de urgente situatie een noodsituatie heeft veroorzaakt, althans door zijn nalaten heeft veroorzaakt dat klaagster ziek is geworden en heeft moeten verhuizen, waaraan verhuis- en inrichtingskosten waren verbonden;

d)    feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist waren en heeft nagelaten wegens dringende reden de Raad voor Rechtsbijstand om mutatie van de toevoeging te verzoeken, met als gevolg het opleggen van een tweede eigen bijdrage door de Raad voor Rechtsbijstand, zodat klaagster op onnodige kosten is gejaagd;

e)    klaagster ten onrechte onder druk heeft gezet om de zaak in te trekken en zich, na klaagsters verzet, ontijdig aan de zaak heeft onttrokken, zodanig dat klaagster bij gebrek aan rechtsmaatregelen elke bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van haar minderjarige kinderen moet ontberen;

f)    zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten door op te merken dat klaagster niet voor rede vatbaar en wispelturig is.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergeven.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a) en b)

5.1    De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2    Klaagster verwijt verweerder dat hij klaagster niet goed op de hoogte heeft gebracht van belangrijke informatie, feiten en afspraken en heeft nagelaten waar nodig belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan klaagster te bevestigen. Ter toelichting voert klaagster onder meer aan dat verweerder haar geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Voorts verwijt klaagster verweerder dat hij heeft nagelaten met de vereiste voortvarendheid een voorlopige voorziening, althans een voorziening in een bodemprocedure, te vragen teneinde te komen tot een veroordeling van de ex-partner om zijn belofte na te komen, althans een veroordeling tot het betalen van een bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van de twee bij klaagster verblijvende minderjarige kinderen.

5.3    Verweerder betwist een en ander. Hoewel de opdracht abusievelijk niet schriftelijk is bevestigd, blijkt uit de gehele correspondentie die klaagster en verweerder sinds de overname in augustus 2016 met elkaar hebben gevoerd dat de eerste prioriteit lag bij de omgangsregeling, en niet bij de kinderalimentatie. Er is dan ook niet afgesproken een voorlopige voorziening of kort geding tegen de heer H aanhangig te maken met als inzet de kinderalimentatie. Aan klaagster is uitvoerig uiteengezet dat de belofte van de heer H onvoldoende grond oplevert om een veroordeling in een voorlopige voorziening te krijgen, nu alimentatie berekend wordt aan de hand van behoefte en draagkracht en niet op basis van een belofte. Voorts is de nodige voortvarendheid in acht genomen. Klaagster was het ermee eens dat het verzoekschrift zou worden ingediend indien niet voor het einde van het jaar 2016 stukken van de wederpartij waren ontvangen, aldus verweerder.

5.4    De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt – zeker ook over de financiële voorwaarden van de advocaat – is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Vaststaat dat verweerder klaagster geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd. In zoverre is klachtonderdeel a) gegrond. Ter zitting van de raad heeft de gemachtigde van klaagster erkend dat tijdens één van de eerste besprekingen met verweerder is gesproken over het voeren van een kort geding tot vaststelling van de kinderalimentatie, maar dat dit door verweerder werd afgeraden. Dat verweerder dit advies niet schriftelijk heeft vastgelegd valt hem eveneens tuchtrechtelijk te verwijten. Ook in zoverre is klachtonderdeel a) gegrond. In het licht van het voorgaande valt het verweerder evenwel niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij niet direct een voorlopige voorziening heeft gevraagd teneinde te komen tot een veroordeling tot betaling van kinderalimentatie door de heer H. Uit het klachtdossier blijkt immers niet dat klaagster, ondanks het advies van verweerder, toch een voorlopige voorziening wenste. Integendeel, uit het klachtdossier volgt dat klaagster eerst per e-mail van 2 november 2016 heeft verzocht om een alimentatieprocedure op te starten (zie hiervoor onder randnummer 2.6). Verder blijkt uit het klachtdossier dat verweerder vervolgens, na de wederpartij tevergeefs (herhaaldelijk) om stukken te hebben verzocht, op 18 januari 2017 namens klaagster een alimentatierekest heeft ingediend. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee voldoende voortvarend gehandeld. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij gegeven de urgentie een noodsituatie heeft veroorzaakt, althans door zijn nalaten heeft veroorzaakt dat klaagster ziek is geworden en heeft moeten verhuizen, waaraan verhuis- en inrichtingskosten waren verbonden.

5.6    Verweerder voert aan dat er geen causaal verband bestaat tussen zijn handelen en de ziekte van klaagster en haar pretense noodzaak om te verhuizen. Voorts brengt klaagster geen medische stukken in het geding ten bewijze van haar stelling. Daarnaast blijkt uit de e-mail van 8 december 2016 van de vader van klaagster aan verweerder (zie hiervoor onder randnummer 2.7) dat de uitval van klaagster al in de zomer van 2016 voorzien was, nog voordat de bijstand van verweerder aanving. De oorzaak leek te zijn gelegen in de combinatie alleenstaande moeder van twee kinderen, het werk bij KLM en het getreiter door de heer H. Voorts blijkt uit het klachtdossier dat klaagster zich al op 29 juni 2016 heeft moeten ziek melden. Tot slot was er geen sprake van een noodzaak tot verhuizing maar een afspraak met de heer H om huizen met elkaar te ruilen, aldus steeds verweerder.

5.7    De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan niet worden vastgesteld dat verweerder een noodsituatie heeft veroorzaakt, dan wel dat er een causaal verband bestaat tussen het gewraakte handelen en/of nalaten van verweerder en de ziekte en verhuizing van klaagster. Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.8    Klaagster verwijt verweerder dat hij feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist waren en heeft nagelaten wegens dringende reden de Raad voor Rechtsbijstand om mutatie van de toevoeging te verzoeken, met als gevolg het opleggen van een tweede eigen bijdrage door de Raad voor Rechtsbijstand, zodat klaagster op onnodige kosten is gejaagd.

5.9    Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat hij op 6 september 2016 een aanvraag mutatie toevoeging heeft gedaan bij de Raad voor Rechtsbijstand. De toevoeging was aanvankelijk aan mr. K afgegeven voor de beëindiging van de samenleving. De eigen bijdrage is door mr. K geïncasseerd. Deze toevoeging had betrekking op de omgangsregeling. Bij e-mail van 8 december 2016 van verweerder aan de advocaat van de heer H is aangekondigd dat een verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie bij de rechtbank zou worden ingediend. Op 14 december 2016 heeft verweerder voor deze procedure een toevoeging aangevraagd namens klaagster, welke op 20 december 2016 is verleend. Deze toevoegingen hadden derhalve betrekking op twee verschillende kwesties. Het is dus niet zo dat verweerder klaagster onnodig kosten voor rechtsbijstand heeft laten maken, aldus verweerder.

5.10    De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan niet worden vastgesteld dat verweerder feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist waren. Klaagster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat verweerder op grond van een dringende reden een mutatie van de toevoeging had kunnen realiseren bij de Raad voor Rechtsbijstand. Klachtonderdeel d) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.11    Klaagster verwijt verweerder dat hij klaagster ten onrechte onder druk heeft gezet om de zaak in te trekken en zich, na klaagsters verzet, ontijdig aan de zaak heeft onttrokken, zodanig dat klaagster bij gebrek aan rechtsmaatregelen elke bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van haar minderjarige kinderen moet ontberen.

5.12    Verweerder betwist dit. Verweerder stelt geen enkele druk te hebben uitgeoefend om de zaak in te trekken, maar enkel te hebben geadviseerd om in verband met het faillissement de zaak in te trekken, te meer daar de curator te kennen had gegeven de procedure niet te zullen overnemen. Verweerder staat nog steeds achter dit advies. Vanwege de vertrouwensbreuk heeft verweerder de relatie met klaagster beëindigd en tijdig aangekondigd zich als haar advocaat te zullen onttrekken, aldus verweerder.

5.13    De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan niet worden vastgesteld dat verweerder klaagster onder druk heeft gezet om de zaak in te trekken. Dat volgt overigens ook niet uit het klachtdossier. Ten aanzien van de onttrekking van verweerder overweegt de raad als volgt. Het staat een advocaat in beginsel vrij om de werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt. Gelet op het feit dat verweerder zijn beslissing om zich aan de zaak te onttrekken kennelijk tijdens (of vlak voorafgaand aan) de mondelinge behandeling van de zaak van klaagster op 28 september 2017 heeft kenbaar gemaakt (zie hiervoor onder randnummer 2.25), heeft verweerder niet aan deze zorgvuldigheidseisen voldaan. In zoverre is klachtonderdeel e) gegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.14    Klaagster verwijt verweerder dat hij zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten door op te merken dat klaagster niet voor rede vatbaar en wispelturig is.

5.15    Verweerder betwist niet dat hij de termen “wispelturig” en “niet voor rede vatbaar” in relatie tot klaagster heeft gebezigd, maar stelt dat deze uitlatingen  niet onnodig grievend zijn.

5.16    De raad overweegt als volgt. Hoewel de raad zich voor kan stellen dat klaagster de door verweerder gedane uitlatingen, waar klaagster naar verwijst, als grievend heeft opgevat, heeft verweerder naar het oordeel van de raad hiermee geen tuchtrechtelijke grens overschreden. Klachtonderdeel f) is ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op het voorgaande zijn alleen de klachtonderdelen a) en e) gegrond. De raad acht het opleggen van een waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500 kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a) en e) gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen b), c), d) en f) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald onder randnummer 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald onder randnummer 7.4.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. E.C. Gelok en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 19 april 2019 verzonden.