ECLI:NL:TADRAMS:2019:74 Raad van Discipline Amsterdam 18-967/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:74
Datum uitspraak: 25-03-2019
Datum publicatie: 15-04-2019
Zaaknummer(s): 18-967/A/A
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Beslissing van de Geschillencommissie kan voor de beoordeling van een tuchtklacht relevant zijn, maar beslissing bindt de tuchtrechter niet. Gelet op het verweer van verweerder, dat als zodanig niet (althans niet gemotiveerd) door klager is betwist, acht de raad het begrijpelijk dat verweerder de dagvaarding in de staat waarin die zich bevond op het moment van beëindiging van de opdracht ter betekening aan de deurwaarder heeft gestuurd. Verweerder heeft daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Geen sprake van excessief declareren. Behoedzaam gebruik gemaakt van retentierecht. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 25 maart 2019

in de zaak 18-967/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 27 augustus 2015 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een bezoek gebracht aan het dekenspreekuur en daarbij een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 26 november 2018 met kenmerk 4015-0583, door de raad ontvangen op 3 december 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Op 8 maart 2019 heeft klager een wrakingsverzoek ingediend. Diezelfde dag, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, heeft de griffier van de raad laten weten dat het wrakingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen op grond van artikel 2 lid 1 sub e van het Wrakingsprotocol Raden van Discipline en dat de geplande zitting van die middag doorgang zal vinden. De klacht is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 8 maart 2019 in aanwezigheid van verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 39 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager en zijn twee broers hebben een in Spanje gelegen huis geërfd. Op verzoek van de twee broers heeft de kantonrechter bij beschikking van 9 december 2013 een beheersregeling met betrekking tot het huis vastgesteld.

2.2    Bij verzoekschrift van 6 oktober 2014 hebben de broers de kantonrechter verzocht de beheersregeling aan te vullen. Een en ander heeft geleid tot een beschikking van 11 december 2014, waarbij de beheersregeling is aangevuld.

2.3    Vervolgens heeft klager zich gemeld bij verweerder voor het instellen van hoger beroep tegen de onder 2.2 genoemde beschikking en het (op korte termijn) uitbrengen van een verzetdagvaarding in kort geding. Op maandag 2 maart 2015 hebben klager en verweerder een kennismakingsgesprek gehad.

2.4    Op woensdag 4 maart 2015 heeft verweerder een concept-dagvaarding opgesteld en naar de griffie van de rechtbank gestuurd voor datumbepaling.

2.5    Een tweede gesprek tussen klager en verweerder vond plaats op donderdag 5 maart 2015, waarbij verweerder klager een envelop met daarin een opdrachtbevestiging en voorschotnota heeft overhandigd.

2.6    Op donderdag 5 maart 2015, later op de dag, heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder met onder meer de volgende inhoud:

“Ik denk dat het verstandiger is om onze  relatie te beëindigen omdat  ik het gevoel heb dat u met iets bezig bent waar u niet geheel achter staat. (...) Ik zal uw gewerkte uren minus kennismakingsgesprek betalen en hoop dat aangekondigd kort geding procedureel niet in gevaar komt bij keuze andere advocaat. Ik kom na betaling graag de spullen ophalen.”

2.7    Op vrijdag 6 maart 2015 heeft de secretaresse van verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Hierbij treft u aan mijn urenstaat vergezeld van een declaratie.

Ik verzoek u de declaratie d.d. 5 maart als niet verzonden te beschouwen.

De dagvaarding wordt heden aan de deurwaarder gezonden met het verzoek over te gaan tot betekening, het bewijs daarvan zal ik u per email doen toekomen.”

2.8    Op vrijdag 6 maart 2015, later op de dag, heeft de opvolgend advocaat van klager, mr. L, een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Tot mij wendde zich [klager], hierna te noemen “cliënt” met het vriendelijke verzoek het dossier in de zaak tegen (...) aan hem over te dragen. [Klager] ziet zich genoodzaakt om een andere advocaat, te weten ondergetekende, in te schakelen en wenst daarom a.s. maandag 9 maart het dossier persoonlijk op uw kantoor te komen ophalen.

Zonder tegenbericht van uw zijde vertrouw ik erop dat het dossier op datum voornoemd vanaf ca. 11.00 uur voor cliënt gereed ligt.”

2.9    Op vrijdag 6 maart 2015, later op de dag, heeft verweerder een e-mail gestuurd aan mr. L, met onder meer de volgende inhoud:

“Client gaf aan mijn declaratie te betalen en daarna het dossier op te halen. Er van uitgaande dat deze maandag voldaan is, sta ik het dossier graag aan client af.”

2.10    Op maandag 9 maart 2015 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Hierbij wil ik bezwaar maken tegen een deel van uw dienstverlening en de daaruit voortvloeiend gestuurde eindnota. Ik ben overigens wel heel blij dat u snel de verzetdagvaarding heeft uitgebracht en contact met de rechtbank heeft opgenomen. Er is nog wat onduidelijkheid wat de deurwaarder tot nog toe heeft gedaan.”

2.11    Op maandag 9 maart 2015 rond 11:00 uur is klager bij verweerder op kantoor geweest om stukken op te halen. Verweerder heeft toen een deel van het dossier onder zich gehouden.

2.12    Op maandag 9 maart 2015, later op de dag, heeft mr. L een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van zojuist bevestig ik hierbij dat cliënt vanmiddag nogmaals bij u langs komt om het dossier op te halen, met uitzondering van de mappen “Akte houdende producties deel 1 en deel 2” (van de wederpartij) dat hij eerder op de dag wel meekreeg.

Voorts zijn wij overeengekomen dat, nu ik nog geen dossier heb, u de dagvaarding zoals u die hebt voorbereid voor cliënt heden laat uitbrengen, en indien mogelijk het “mitsdien” nog uitbreidt met een “althans” of “primair, subsidiair”. Ik zal dan, na ontvangst van het dossier zo snel mogelijk de gronden trachten aan te vullen en indien nodig herstelexploot laten uitbrengen.”

2.13    Op 18 juni 2015 heeft klager bij de Geschillencommissie Advocatuur (hierna: de Geschillencommissie) een klacht ingediend over verweerder met betrekking tot de kwaliteit van dienstverlening door verweerder in de door klager aan verweerder verstrekte opdracht inzake een erfrechtprocedure en de hoogte van de (onbetaalde) declaratie. Op 24 juli 2015 is de klacht van klager ter zitting van de Geschillencommissie behandeld. Verweerder is daarbij niet verschenen. Op 24 juli 2015 heeft de Geschillencommissie een bindend advies afgegeven, met onder meer de volgende inhoud:

“De cliënt stelt zich op het standpunt dat er geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en dat de advocaat ongevraagd werkzaamheden heeft verricht. De commissie volgt de cliënt niet in dit standpunt. Na een eerste gesprek hebben partijen een nieuwe afspraak voor een gesprek gemaakt, welk gesprek ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Tijdens die gesprekken heeft de cliënt uitgelegd waarbij hij wenst te worden bijgestaan. Bij brief van 5 maart 2015 heeft de advocaat de opdracht schriftelijk bevestigd, aangegeven hoe hij zijn werkzaamheden bij de cliënt zal declareren en een voorschotnota in rekening gebracht. Ook uit de door de advocaat in het geding gebrachte e-mail van 5 maart 2015 van de cliënt aan de advocaat kan worden opgemaakt dat een overeenkomst van opdracht tot stand was gekomen, nu de cliënt in die e-mail de overeenkomst beëindigt.

De commissie beslist naar redelijkheid en billijkheid met inachtneming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij zij als maatstaf voor het handelen van de advocaat hanteert dat deze heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een redelijk bekwaam en redelijk handelende advocaat.

De commissie is van oordeel dat op grond van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en in deze hebben ingebracht, niet is gebleken dan wel aannemelijk is gemaakt dat de advocaat in deze een verwijt kan worden gemaakt. De advocaat heeft zijn gewerkte uren minus de uren van het (gratis) kennismakingsgesprek bij de cliënt in rekening gebracht. Dit is naar het oordeel van de commissie alleszins redelijk.

De cliënt is weliswaar niet tevreden over de wijze waarop de advocaat hem heeft bijgestaan, echter naar het oordeel van de commissie vinden deze verwijten van de cliënt geen steun in hetgeen partijen over en weer hebben gesteld noch in de correspondentie of in de ingebrachte stukken. De door de advocaat gemotiveerd weersproken stellingen van de cliënt zijn dan ook onvoldoende onderbouwd. Ook overigens is niet of onvoldoende gebleken dat de advocaat de grenzen van betamelijke heeft overschreden.

Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de commissie niet de conclusie worden getrokken dat de advocaat niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in deze mag worden verwacht. De klachten van de cliënt zijn dan ook ongegrond.

Van enig handelen van de advocaat waardoor de cliënt schade heeft geleden, is niet of onvoldoende gebleken. De daarop gebaseerde schadevergoeding, al dan niet in de vorm van matiging van de declaraties van de advocaat, wordt dan ook afgewezen.”

2.14    Op 27 augustus 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    een ‘pro forma kortgeding’ dagvaarding heeft opgesteld zonder toestemming van klager, terwijl er nog geen sprake was van een getekende opdrachtbevestiging;

b)    een datum bij de rechtbank heeft gevraagd zonder daarbij rekening te houden met de verhinderdata van klager;

c)    heeft nagelaten klager voorafgaand aan het aanvangen van de werkzaamheden een opdrachtbevestiging te laten tekenen en de financiële consequenties niet heeft besproken;

d)    de pro forma (kort geding) dagvaarding heeft opgesteld terwijl dit niet bleek te kunnen;

e)    onduidelijkheid heeft laten bestaan over het moment van aanvang en het moment van einde van het schrijven van declarabele uren in de zaak van klager;

f)    het aantal declarabele uren heeft verdubbeld zonder heldere uitleg of aankondiging vooraf;

g)    geen klachtenregeling heeft;

h)    in de kort geding zaak een verkeerde zaaksomschrijving heeft gebruikt;

i)    een dagvaarding heeft laten betekenen terwijl de relatie met klager reeds was verbroken en al bekend was wie de opvolgend advocaat was;

j)    betaling verlangde voor het opstellen van een pro forma dagvaarding terwijl klager die dagvaarding niet heeft gezien en welke dagvaarding ook nimmer is betekend;

k)    zich “schuldig maakt aan retentie dossier” en pas na sommatie van de opvolgend advocaat het dossier wilde afgeven, welke houding van verweerder klager extreem heeft geschaad;

l)    dreigt met rechtsmaatregelen terwijl zijn kantoorvoorwaarden naar de Geschillencommissie Advocatuur verwijzen;

m)    niet verschijnt bij de Geschillencommissie “terwijl zijn kantoor dat de plek vindt om klachten af te handelen”.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

Preliminair verweer

5.1    Voor alle andere weren stelt verweerder zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht, aangezien het functioneren van verweerder reeds door klager bij de Geschillencommissie ter beoordeling is neergelegd en daarop bindend is beslist dat de klacht ongegrond is.

5.2    De raad overweegt als volgt. Advocaten zijn op grond van artikel 46 van de Advocatenwet aan tuchtrecht onderworpen. Als partijen, al dan niet op advies van de deken, hun geschil aan de Geschillencommissie voorleggen en partijen daarbij niet tevens op grond van artikel 46d lid 1 en 2 Advocatenwet een, mede door de deken ondertekende, minnelijke schikking treffen, behoudt klager dat recht. Een zodanige schikking is niet getroffen. Klager is mitsdien ontvankelijk in zijn klacht. De raad voegt hieraan toe dat een beslissing van de Geschillencommissie voor de beoordeling van een tuchtklacht relevant kan zijn, maar dat die beslissing de tuchtrechter niet bindt. De raad merkt verder op dat de klacht zoals hiervoor omschreven en het door de Geschillencommissie omschreven “onderwerp van het geschil” ook niet gelijkluidend zijn. De raad toetst zelfstandig aan de norm van artikel 46 Advocatenwet, namelijk of verweerder heeft gehandeld of nagelaten in strijd met de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten of anderszins heeft gehandeld zoals een advocaat niet betaamt.

Ad klachtonderdeel a), b) en c)

5.3    De klachtonderdelen a), b) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.4    Klager verwijt verweerder dat hij een ‘pro forma kortgeding’ dagvaarding heeft opgesteld zonder toestemming van klager, terwijl er nog geen sprake was van een getekende opdrachtbevestiging. Voorts verwijt klager verweerder dat hij een datum bij de rechtbank heeft gevraagd zonder daarbij rekening te houden met de verhinderdata van klager. Tot slot verwijt klager verweerder dat hij heeft nagelaten klager voorafgaand aan het aanvangen van de werkzaamheden een opdrachtbevestiging te laten tekenen en de financiële consequenties niet heeft besproken.

5.5    Verweerder stelt dat klager na het kennismakingsgesprek op maandag 2 maart 2015, op maandag 2 of dinsdag 3 maart 2015, telefonisch of per e-mail de opdracht aan verweerder heeft verstrekt. Tussen klager en verweerder is uitdrukkelijk besproken dat voorafgaande aan het gesprek van donderdag 5 maart 2015 een dagvaarding zou worden opgesteld en een datum zou worden aangevraagd voor een zitting. Dat was noodzakelijk voor een tijdige betekening. Klager had naar eigen zeggen geen verhinderdata. Tijdens het tweede gesprek op donderdag 5 maart 2015 heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging overhandigd. Dat deze niet ondertekend is doet niet ter zake. De kosten waren in het eerste gesprek al besproken, aldus verweerder.

5.6    De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan niet worden vastgesteld dat verweerder zonder toestemming van klager een dagvaarding heeft opgesteld, en heeft nagelaten voorafgaand aan de werkzaamheden de financiële consequenties met klager te bespreken. Dat geen sprake is van een door klager ondertekende opdrachtbevestiging is in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voorts kan, gelet op het verweer van verweerder, niet worden vastgesteld wat er precies tussen klager en verweerder is besproken over de verhinderdata van klager. De klachtonderdelen a), b) en c) zijn ongegrond.

Ad klachtonderdeel d) en i)

5.7    De klachtonderdelen d) en i) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.8    Klager verwijt verweerder dat hij de pro forma (kort geding) dagvaarding heeft opgesteld terwijl dit niet bleek te kunnen. Voorts verwijt klager verweerder dat hij een dagvaarding heeft laten betekenen terwijl de relatie met klager reeds was verbroken en al bekend was wie de opvolgend advocaat was.

5.9    Verweerder voert aan dat klager op donderdag 5 maart 2015 in de avond liet weten de relatie te willen beëindigen (zie hiervoor onder randnummer 2.6), terwijl de termijn voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding die maandag erop zou verstrijken. Er had zich vrijdag 6 maart 2015 overdag nog geen opvolgend advocaat bij verweerder gemeld. Om te voorkomen dat de termijn voor het uitbrengen van een verzetdagvaarding ongebruikt zou verstrijken heeft verweerder de reeds opgestelde dagvaarding naar de deurwaarder gestuurd. Pas in de avond op 6 maart 2015 meldde zich een opvolgend advocaat, aldus verweerder.

5.10    De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder, dat als zodanig niet (althans niet gemotiveerd) door klager is betwist, acht de raad het begrijpelijk dat verweerder de dagvaarding in de staat waarin die zich bevond op het moment van beëindiging van de opdracht ter betekening aan de deurwaarder heeft gestuurd. Verweerder heeft daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klachtonderdelen d) en i) zijn ongegrond.

Ad klachtonderdeel e) en f)

5.11    De klachtonderdelen e) en f) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.12    Klager verwijt verweerder dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over het moment van aanvang en het moment van einde van het schrijven van declarabele uren in de zaak van klager. Voorts verwijt klager verweerder dat hij het aantal declarabele uren heeft verdubbeld zonder heldere uitleg of aankondiging vooraf.

5.13    Verweerder betwist een en ander. Verweerder stelt dat hij de kosten tijdens het eerste gesprek met klager op maandag 2 maart 2015 heeft besproken. Op vrijdag 6 maart 2015 heeft verweerder aan klager een nota gestuurd voor 3 uur aan werkzaamheden, vermeerderd met griffierecht en deurwaarderskosten. Naderhand heeft verweerder deze nota naar beneden bijgesteld omdat de opvolgend advocaat zelf de communicatie met de deurwaarder heeft overgenomen en verweerder verdere werkzaamheden bespaard zijn gebleven. Er is 2 uur in rekening gebracht voor de bespreking op donderdag 5 maart 2015, die 2 uur heeft geduurd, en een half uur voor de overige werkzaamheden die bestaan hebben uit het opstellen van de dagvaarding op woensdag 4 maart 2015, aldus verweerder.  

5.14    De raad overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid declaratiegeschillen te beslechten. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Van dat laatste is hier blijkens het klachtdossier geen sprake. Het tarief noch het aantal gedeclareerde uren is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier verrichte werkzaamheden kennelijk onredelijk. Dat verweerder onduidelijkheid heeft laten bestaan over het moment van aanvang en het moment van einde van het schrijven van declarabele uren is de raad niet gebleken. De klachtonderdelen e) en f) zijn ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.15    Klager verwijt verweerder dat hij geen klachtenregeling heeft.

5.16    Verweerder betwist dit. Verweerder verwijst daarbij naar de opdrachtbevestiging en de website van zijn kantoor.

5.17    De raad overweegt dat klager, tegenover het gemotiveerde verweer van verweerder, dit klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd. Klachtonderdeel g) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

5.18    Klager verwijt verweerder dat hij in de kort geding zaak een verkeerde zaaksomschrijving heeft gebruikt.

5.19    Verweerder voert aan dat in de opdrachtbevestiging gemeld staat dat het een erfrecht kwestie betrof aangezien het overlijden van een familielid een belangrijke rol speelde in de kwestie en de zaak ten tijde van het opstellen van de opdrachtbevestiging nog allerminst duidelijk was. Klager is door een wat minder nauwkeurige omschrijving van zijn zaak in de opdrachtbevestiging allerminst benadeeld, aldus verweerder.

5.20    De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat de gewraakte zaaksomschrijving enkel is gebruikt in correspondentie tussen klager en verweerder. Voor zover deze zaaksomschrijving niet (of niet geheel) correct is geweest is niet gebleken dat klager daardoor in zijn belangen is (of kan zijn) geschaad. De raad acht een en ander onvoldoende om te kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Klachtonderdeel h) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel j)

5.21    Klager verwijt verweerder dat hij betaling verlangde voor het opstellen van een pro forma dagvaarding terwijl klager die dagvaarding niet heeft gezien en welke dagvaarding ook nimmer is betekend.

5.22    Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat hij de opgestelde dagvaarding op donderdag 5 maart 2015 tijdens de bespreking met klager aan hem heeft overhandigd (zie hiervoor onder randnummer 2.5). Het zou kunnen dat de dagvaarding daarna niet nogmaals aan klager is toegezonden, aldus verweerder.

5.23    De raad overweegt als volgt. Gelet op het verweer van verweerder kan de raad niet vaststellen dat klager de door verweerder opgestelde dagvaarding niet heeft gezien. Of de dagvaarding uiteindelijk is betekend acht de raad niet van belang voor de vraag of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, aangezien verweerder zich voordat de betekening zou plaatsvinden reeds had onttrokken als advocaat en de opvolgend advocaat van klager vanaf vrijdagavond 6 maart 2015 in beginsel de leiding had over het verdere verloop van de zaak van klager. Dat verweerder betaling verlangde voor de door hem verrichtte werkzaamheden, waaronder het opstellen van de dagvaarding, is gelet op het voorgaande niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel j) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel k)

5.24    Klager verwijt verweerder dat hij zich “schuldig maakt aan retentie dossier” en pas na sommatie van de opvolgend advocaat het dossier wilde afgeven, welke houding van verweerder klager extreem heeft geschaad.

5.25    Verweerder stelt dat hij eerst op vrijdagmiddag 6 maart 2015 om 17:14 via de opvolgend advocaat een verzoek tot overdracht van het dossier kreeg (zie hiervoor onder randnummer 2.8). Aangegeven werd dat klager het dossier op maandag 9 maart 2015 om 11:00 uur wilde ophalen. Op dat tijdstip is klager inderdaad ten kantore van verweerder verschenen en heeft verweerder het grootste deel van het dossier aan hem meegegeven, te weten het voor de bespreking met de opvolgend advocaat belangrijkste deel. Het andere gedeelte heeft verweerder onder zich gehouden, omdat de mogelijkheid bestond dat er nog overleg zou moeten plaatsvinden tussen verweerder en de deurwaarder naar aanleiding van de opdracht tot betekening diezelfde dag. Na overleg met mr. L heeft verweerder later op de dag het restant van het dossier aan klager ter hand gesteld. Van misbruik van retentierecht en schade is derhalve geen sprake, aldus verweerder.

5.26    De raad stelt vast dat verweerder op 9 maart 2018 een deel van het dossier heeft achtergehouden en dat dit – gelet op de e-mail van verweerder aan mr. L van 9 maart 2015 (zie hiervoor onder randnummer 2.9) - in elk geval ook te maken lijkt te hebben gehad met het feit dat klager de declaratie van verweerder nog niet had betaald. De raad gaat er daarom vanuit dat verweerder gebruik heeft gemaakt van zijn retentierecht. De raad stelt voorop dat een advocaat slechts behoedzaam gebruik dient te maken van zijn retentierecht. Deze vereiste behoedzaamheid heeft verweerder in dit geval in acht genomen. Daarbij acht de raad van belang dat verweerder slechts een deel van het dossier onder zich heeft gehouden en dit kennelijk na overleg met de opvolgend advocaat van klager nog dezelfde dag aan klager heeft afgegeven. Dat klager hierdoor in zijn belangen is geschaad is de raad niet gebleken. Klachtonderdeel k) is ongegrond.  

Ad klachtonderdelen l) en m)

5.27    De klachtonderdelen l) en m) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.28    Klager verwijt verweerder dat hij dreigt met rechtsmaatregelen terwijl zijn kantoorvoorwaarden naar de Geschillencommissie Advocatuur verwijzen. Voorts verwijt klager verweerder dat hij niet verschijnt bij de Geschillencommissie “terwijl zijn kantoor dat de plek vindt om klachten af te handelen”.

5.29    Verweerder voert aan dat de Geschillencommissie Advocatuur reeds bindend over het optreden van verweerder heeft beslist.

5.30    De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerder in de procedure voor de Geschillencommissie Advocatuur verweer heeft gevoerd. Dat verweerder niet is verschenen op de zitting van de Geschillencommissie Advocatuur is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voor zover verweerder klager rechtsmaatregelen in het vooruitzicht heeft gesteld stond hem dat in beginsel vrij, gelet op de onbetaald gebleven declaratie. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in dit kader is de raad niet gebleken. De klachtonderdelen l) en m) zijn ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. E.C. Gelok en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2019.

Griffier    Voorzitter 

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 25 maart 2019 verzonden.