ECLI:NL:TADRAMS:2019:62 Raad van Discipline Amsterdam 18-892/A/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:62
Datum uitspraak: 18-03-2019
Datum publicatie: 01-04-2019
Zaaknummer(s): 18-892/A/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij (zie ook 18-890/A/A, 18-891/A/A en 18-894/A/DH).

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 18 maart 2019

in de zaak 18-892/A/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 mei 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Beide partijen hebben ermee ingestemd dat deze klacht wordt behandeld door de raad van discipline in het ressort Amsterdam, dit in verband met een tweetal met de onderhavige zaak nauw samenhangende klachtzaken van verweerster respectievelijk haar cliënte over klager.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 november 2018 met kenmerk K131 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 6 november 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 februari 2019 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 5 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Mevrouw N is als erfgenaam en executeur betrokken in de afwikkeling van de nalatenschap van haar in 2017 overleden moeder. Klaagster is de onterfde zuster van mevrouw N. Partijen zijn in geschil over de afwikkeling van de nalatenschap. Klaagster wordt daarin bijgestaan door mr. H. Verweerster staat mevrouw N bij. De vader van klaagster en mevrouw N was reeds in 2012 overleden

2.2    Op 13 juni 2017 heeft klaagster mevrouw N gedagvaard teneinde haar te veroordelen tot betaling van de legitieme portie.

2.3    Op 8 februari 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op deze comparitie van partijen heeft mr. H namens klaagster een akte vermeerdering eis (van 24 januari 2018) ingediend, waarin (kort gezegd) gevorderd wordt mevrouw N te veroordelen tot verstrekking van bepaalde bescheiden, waaronder bankafschriften vanaf de dag van overlijden van de vader van klaagster en mevrouw N, boedelbeschrijvingen, taxatierapporten, huurovereenkomsten en schenkingsakten.

2.4    In het proces-verbaal van de zitting van 8 februari 2018 is onder meer het volgende opgenomen:

“Om te trachten het wantrouwen bij eiseres weg te nemen, komen partijen overeen dat gedaagde door tussenkomst van de advocaten de dagafschriften van de rekeningen die in de boedelberekening zijn opgenomen vanaf het overlijden van de vader tot het overlijden van de moeder aan eiseres zal tonen. Eiseres heeft vervolgens zes weken de tijd om de dagafschriften te bekijken en vragen te stellen.”

2.5    Op 21 februari 2018 heeft mr. H een brief gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“De zitting van de Rechtbank Den Haag en hetgeen u en uw cliënte daar hebben verklaard, gaf mij alle aanleiding te veronderstellen dat ik de volgende dag of hooguit een dag later, in het bezit zou worden gesteld van de bankafschriften van betrekkelijke rekeningen. Niets is minder waar: ik heb taal noch teken van u vernomen. Moet ik daaruit afleiden dat uw cliënte ondanks haar toezeggingen niet bereid is de bankafschriften over te leggen?

Gaarne ontvang ik van u bericht wanneer ik de toegezegde stukken alsnog mag verwachten.”

2.6    Op 23 februari 2018 heeft verweerster een brief gestuurd aan mr. H, met onder meer de volgende inhoud:

“Wij zijn nog in afwachting van het proces-verbaal om te zien wat de Rechter nu precies heeft gevraagd aan cliënte.

Cliënte heeft inmiddels de bankafschriften verzameld en heeft aangegeven dat u en/of uw cliënte deze kosteloos kunt inzien bij ondergetekende op kantoor te Delft. U kunt hiertoe een afspraak maken met mijn secretaresse.

Het staat u vrij om eventueel de voor u van belang zijnde afschriften te kopiëren of te fotograferen, al naar gelang u belieft.”

2.7    Op 6 maart 2018 heeft mr. H een brief gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van uw brief van 23 februari 2018 bericht ik u dat het eenvoudiger en goedkoper zou zijn wanneer de bankafschriften werden gescand en per e-mail toegezonden. Uit uw brief begrijp ik dat u daartoe niet bereid bent?

Als dat niet kan, kom ik met [klaagster] naar uw kantoor. Het zal er dan op neer komen dat wij vragen waar het kopieerapparaat staat zodat wij meteen aan de slag kunnen. Wij komen graag

                op maandag 12 maart 2018 om 14:30 uur.”

2.8    Op 7 maart 2018 heeft verweerster een brief gestuurd aan mr. H, met onder meer de volgende inhoud:

“U bent welkom op 12 maart a.s. te 14:30 uur op mijn kantoor te Delft (...).

Ik zal ervoor zorgdragen dat de stukken voor u gereed liggen en dat u de gelegenheid krijgt om deze, met uw cliënte, in te zien. Het is niet de bedoeling dat u gebruik maakt van ons kopieerapparaat, daar ik u heb geschreven dat u afschriften, die u zelf belangrijk vindt, kunt fotograferen. Het zijn honderden afschriften en ik sta niet toe, dat u deze afschriften op mijn kantoor kopieert. Dit is ook niet de afspraak die wij op de Rechtbank hebben gemaakt, u zou inzage kunnen krijgen in de afschriften.”

2.9    Op 12 maart 2018 zijn klaagster en mr. H op het kantoor van verweerster verschenen en heeft verweerster hen naar een kamer gebracht alwaar de bankafschriften werden gebracht. Korte tijd later zijn klaagster en mr. H met de bankafschriften vertrokken.

2.10    Op 12 maart 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan mr. H, met onder meer de volgende inhoud:

“Hedenmiddag heeft u de gelegenheid gekregen de bankafschriften in te zien betreffende de nalatenschap van de moeder van partijen.

Ik heb u hiertoe de gelegenheid geboden bij mij op kantoor te Delft, alwaar ik u rond 14:45 uur 10 stapeltjes afschriften heb overhandigd.

Zoals ik u reeds schriftelijk had meegedeeld, was het niet de bedoeling de afschriften te kopiëren, u zou, al dan niet in aanwezigheid van uw cliënte inzage verkrijgen.

Nadat u ongeveer 10 minuten bezig was bent u samen met uw cliënte vertrokken uit kantoor, waarbij u alle afschriften heeft meegenomen. Dit nadrukkelijk tegen alle afspraken in. Ondergetekende heeft u hier geen toestemming voor gegeven, noch iemand anders.

Ik ben u achterna gelopen met twee collega’s en zowel u als uw cliënte hebben mij genegeerd en zijn weggereden.

Ik heb hier melding van gedaan bij de politie en zal aangifte doen van diefstal. Tevens zal ik de deken van de Orde van Advocaten informeren.”

2.11    Op 12 maart 2018 heeft mr. H een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik begrijp werkelijk niet waar u het over heeft:

U heeft mij helemaal niet geschreven dat het niet de bedoeling was dat de afschriften werden gefotokopieerd. U heeft mij enkel geschreven dat dat wij geen gebruik mochten maken van uw kopieerapparaat. Het gaat om meer dan duizend bankafschriften. Ik heb uw vriendelijke receptioniste gezegd dat wij kopieën gingen maken en terug zouden komen. De afschriften waren echter met tie-racks gebonden en moesten allemaal met een tang worden losgemaakt. Mijn kantoorgenoot (...) heeft u opgebeld om te vragen tot hoe laat uw kantoor open was omdat het veel meer tijd zou nemen dan verwacht. Er zijn nu mensen mee aan het werk en u ontvangt alles morgen terug. Diefstal? Hoe komt u daarbij? Aangifte bij de politie? Waarvan dan? Een klacht? U heeft mij toestemming gegeven. U maakte vanmiddag een montere indruk anders zou ik denken dat u te diep in het glaasje heeft gekeken. Ik stel het op prijs wanneer u mij morgen uw verontschuldigingen aanbiedt.”

2.12    Op 13 maart 2018 zijn de bankafschriften op het kantoor van verweerster terugbezorgd.

2.13    Op 16 maart 2018 heeft verweerster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over mr.  H.

2.14    Op 17 maart 2018 heeft verweerster bij de politie aangifte gedaan van diefstal tegen klaagster en mr. H.

2.15    Op 16 juli 2018 heeft er een zitting plaatsgevonden in de procedure tussen klaagster en mevrouw N. In het proces-verbaal van die zitting staat, voor zover relevant, onder meer het volgende:

“De rechtbank stelt vast dat bij de vorige zitting door de rechtbank beoogd was dat [mevrouw N] zou bevorderen dat [klaagster] en haar advocaat kennis konden nemen van de bij [mevrouw N] berustende bankbescheiden. Partijen hadden ter zitting te kennen gegeven de praktische modaliteiten van het hoe en waar verder onderling te bespreken. De rechtbank beoogde in ieder geval dat [mr. H] 6 weken daadwerkelijk de gelegenheid had de stukken nader te bestuderen, zoals uit de tweede zin van het relevante deel van het proces-verbaal ook staat aangegeven. Helaas is gebleken dat daarover onduidelijkheid is ontstaan tussen de advocaten. De rechtbank stelt vast dat [mr. H] inmiddels wel over de stukken beschikt en zal hem toestaan die stukken bij akte in het geding te brengen, zonodig voorzien van een nadere toelichting. Daarna mag [verweerster] bij antwoordakte reageren, eveneens zonodig met toevoeging van onderliggende bescheiden.”

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    aangifte heeft gedaan bij de politie tegen zowel klaagster als mr. H van diefstal uit haar kantoor, terwijl daarvan volstrekt geen sprake is geweest;

b)    heeft gelogen door te stellen dat er geen bankrekening in Zwitserland was.

4    VERWEER

4.1    Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven. 

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Klaagster verwijt verweerster dat zij aangifte heeft gedaan bij de politie tegen zowel klaagster als mr. H van diefstal uit haar kantoor, terwijl daarvan volstrekt geen sprake is geweest.

5.2    Verweerster betwist dit. Verweerster stelt dat mr. H en klaagster op 12 maart 2018 bij hun bezoek aan haar kantoor zonder toestemming bankafschriften hebben meegenomen, teneinde daarvan kopieën te maken. Uit de correspondentie volgt dat het niet de bedoeling was dat er kopieën gemaakt zouden worden, maar dat er slechts inzage gegeven zou worden. Alle van belang zijnde stukken zouden met een camera of telefoon gekopieerd kunnen worden, zodat daar vragen over gesteld zouden kunnen worden. Verweerster heeft de doos met afschriften naar de kamer gebracht waar mr. H en klaagster zich bevonden, en heeft daarbij aangegeven dat ze over een half uurtje wel even zou komen kijken hoe het ging. Binnen enkele minuten hoorde verweerster een schreeuw van de receptioniste die gilde: “[verweerster], kom gauw, ze gaan ervandoor, ze gaan ervandoor”. Mr. H en klaagster haastten zich met de stapels afschriften onder hun arm en de jas eroverheen de deur uit. Verweerster en haar collega’s zijn mr. H en klaagster nog achterna gegaan en hebben geprobeerd hen te stoppen, maar dat lukte niet. Dit kwalificeert als diefstal. Van een onterechte strafrechtelijke aangifte is dan ook geen sprake, aldus steeds verweerster.

5.3    De raad stelt vast dat beide partijen een totaal verschillende kijk hebben op hetgeen op 12 maart 2018 tussen hen is voorgevallen. Tegenover de stellingen van klaagster staat de ontkenning daarvan door verweerster. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerster maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is in deze zaak niet het geval. Daarbij neemt de raad in overweging dat, gelet op de correspondentie tussen verweerster en mr. H, het niet onaannemelijk is dat verweerster daadwerkelijk bedoeld heeft dat mr. H en klaagster enkel inzage mochten hebben in de bankafschriften en deze niet mee mochten nemen teneinde daarvan kopieën te maken, en aldus oprecht van mening was dat sprake was van diefstal, wat er ook zij van de vraag of aan de delictsomschrijving van diefstal is voldaan. In dat licht stond het verweerster in beginsel vrij om daarvan strafrechtelijke aangifte te doen. Dat verweerster daarbij in strijd met de waarheid heeft verklaard en/of een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven kan de raad, gelet op het voorgaande, niet vaststellen. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft gelogen door te stellen dat er geen bankrekening in Zwitserland was.

5.5    Verweerster betwist dit. Verweerster voert aan dat deze bankrekening geen rol meer speelde toen de moeder van klaagster en mevrouw N overleed, omdat de moeder gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling van de Belastingdienst. Op de boedelbeschrijving stond geen rekening in Zwitserland. Die rekening was er toen ook niet meer, aldus verweerster.

5.6    De raad stelt voorop dat dit klachtonderdeel ziet op uitlatingen die zijn gedaan in de gerechtelijke procedure en die zien op de kern van het geschil dat partijen in die procedure verdeeld houdt. Voor die uitlatingen geldt dat ze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn, tenzij verweerster wist of had moeten weten dat die uitlatingen onjuist waren. Gelet op het verweer van verweerster is daarvan niet gebleken. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 18 maart 2019

verzonden.