ECLI:NL:TADRAMS:2019:219 Raad van Discipline Amsterdam 19-585/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2019:219
Datum uitspraak: 18-11-2019
Datum publicatie: 25-11-2019
Zaaknummer(s): 19-585/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
  • Maatregelen, subonderwerp: Artikel 48b Advocatenwet
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht van een advocaat over de advocaat van de wederpartij gegrond. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager persoonlijk aansprakelijk te stellen. Verweerder heeft daarmee klager als advocaat onderdeel gemaakt van het geschil tussen de cliënten van klager en verweerder. Waarschuwing en kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 18 november 2019

in de zaak 19-585/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 maart 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 22 augustus 2019 met kenmerk 815418, door de raad ontvangen op 23 augustus 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 15 oktober 2019 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en de bijlagen 1 tot en met 9 en A.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    De cliënten van klager hebben een geschil met de cliënten van verweerder over door de cliënten van klager aan de cliënten van verweerder verstrekte leningen.

2.2    Bij brief van 13 februari 2019 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

“Het gaat in deze kwestie over (…) verstrekte leningen (…) alsmede om schade (…) als gevolg van de onrechtmatige wijzigingen van de rechtsvorm van meerdere van de rechtsvoorgangers van voornoemde debiteuren (…) Ik verwijs kortheidshalve naar de sommaties die ik op 8 januari 2019 (…) heb verzonden en waarvan ik aanneem dat u deze in uw bezit heeft.

Ik neem aan dat u ermee bekend bent dat [de cliënten van klager] [de cliënten van verweerder] in rechte hebben betrokken. Deze zaak staat op de rol van 20 februari 2019 voor het nemen van een conclusie van antwoord. Terzake de overige vorderingen (…) ben ik doende rechtsmaatregelen voor te bereiden.”

In de e-mail heeft klager verweerder een voorstel gedaan voor een minnelijke regeling.

2.3    Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerder klager gevraagd om kopieën van de sommaties van 8 januari 2019 en van de leningsovereenkomsten.

2.4    Bij brief van 15 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“In het kader van de vorderingen van [de cliënten van klager] heb ik een exemplaar ontvangen van de door uw cliënten uitgebrachte dagvaarding d.d. 28 januari 2019. Voor wat betreft de daarin vervatte vordering tot terugbetaling van de verstrekte lening ad € 50.000,00 bericht ik u dat cliënte daartoe bereid is. Dat geldt uiteraard eveneens voor de over de hoofdsom verschuldigde rente ad € 7.000,00, de nadien verschuldigde wettelijke handelsrente vanaf 1 mei 2016. Ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten acht cliënte reëel. (…)

Voor wat betreft de overige in uw e-mail bericht weergegeven vorderingen, heb ik vooralsnog niet kunnen vaststellen dat die terecht zijn. (…)

Graag ontvang ik kopieën van de betreffende onderhandse akten waaruit de gestelde vorderingen en de opeisbaarheid blijkt.”

2.5    In een brief aan verweerder van 19 februari 2019 heeft klager de verschillende vorderingen opgesomd onder verwijzing naar onderhandse akten.

2.6    Bij e-mail van 20 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Daarop vooruitlopend constateer ik dat u mij weliswaar enkele C.V.-overeenkomsten hebt gezonden, die ik inderdaad eerder ontving, doch niet de onderliggende leningsovereenkomsten waarom ik verzocht.

Inmiddels heb ik in ieder geval kunnen nagaan dat de leningen door uw cliënte verstrekt aan (…) pas na 1 april 2019 opeisbaar zijn.

De leningen verstrekt aan (…) zijn pas na 26 september 2019 opeisbaar.

Een en ander heeft uiteraard gevolgen voor de aanspraken van uw cliënten en de in dat kader door u aangekondigde rechtsmaatregelen.

In de visie van cliënte is er geen aanleiding om rechtsmaatregelen te treffen en is cliënte bereid om de ontstane geschilpunten – en de oplossing daarvan – in goed overleg met uw cliënten te bespreken. (…)

Cliënte had en heeft steeds te intentie om alle afspraken met uw cliënte na te komen en zij zal begin maart 2019 ook bereid en in staat zijn om eventuele opeisbare vorderingen van uw cliënten te voldoen.”

2.7    Bij brief van 21 februari 2019 heeft klager verweerder onder meer meegedeeld dat er geen aparte overeenkomsten van geldlening zijn opgemaakt.

2.8    Bij per e-mail gestuurde brief van 22 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Ik constateer dat u onvolledig door uw cliënten bent geïnformeerd. Naar aanleiding van de C.V.-overeenkomsten zijn wel degelijk aparte leningsovereenkomsten afgesloten, waarin de minimale looptijd van de leningen is bepaald. De betreffende leningen zijn derhalve nog niet opeisbaar.

Aangezien u in uw e-mail bericht aangeeft dat uw cliënten desondanks rechtsmaatregelen zullen treffen, zien mijn cliënten zich genoodzaakt om uw cliënten nu reeds voor alsdan in gebreke en aansprakelijk te stellen voor alle door hen te maken kosten en te lijden schade als gevolg van eventuele rechtsmaatregelen.”

2.9    Bij per e-mail gestuurde brief van 25 februari 2019 heeft klager verweerder meegedeeld dat zijn brief niet overtuigt en dat de rechtsmaatregelen zullen worden voortgezet.

2.10    Bij per e-mail gestuurde brief van 26 februari 2019 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Doel van mijn e-mail van 22 februari jl. was niet om u te overtuigen maar om u te wijzen op de onvolledigheid van uw dossier. Dat u ondanks die constatering en zonder enig nader onderzoek rechtsmaatregelen doorzet getuigt van een onzorgvuldige werkwijze aan uw kant.

Namens cliënte stel ik u hierbij eveneens persoonlijk in gebreke en houd ik u namens cliënten (mede) aansprakelijk voor alle eventuele schade als gevolg van uw handelwijze, alsook als gevolg van de handelwijze van uw cliënten.

Voor de goede orde treft u als bijlage bij dit e-mail bericht een voorbeeld aan van een van de leningsovereenkomsten (…) die zijn aangegaan (…) Daaruit volgt dat die lening pas na 30 april 2019 opeisbaar is.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klager in zijn brief van 26 februari 2019 persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld, zonder dat enige rechtsgrond voor die persoonlijke aansprakelijkheid wordt genoemd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

5.1    Vast staat dat verweerder klager in de brief van 26 februari 2019 persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld, na een vrij korte periode van nog geen twee weken waarin zij schriftelijk contact met elkaar hebben gehad. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee ongepaste druk uitgeoefend op klager om ervoor te zorgen dat zijn cliënten zouden afzien van rechtsmaatregelen tegen de cliënten van verweerder. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de onderlinge welwillendheid en het vertrouwen die Gedragsregel 24 van advocaten verlangt. Daarnaast is het onbehoorlijk om de advocaat van de wederpartij persoonlijk aansprakelijk te stellen zonder dat daarvoor enige rechtsgrond wordt genoemd. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat hij de rechtsgrond voor de aansprakelijkstelling wel in de brief van 26 februari 2019 heeft opgenomen, namelijk de onzorgvuldige handelwijze van klager, maar het had op de weg van verweerder gelegen die onzorgvuldige handelwijze nader toe te lichten. Dat heeft hij niet gedaan. De klacht is dan ook gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager in de brief van 26 februari 2019 persoonlijk aansprakelijk te stellen. Verweerder heeft daarmee klager als advocaat onderdeel gemaakt van het geschil tussen de cliënten van klager en verweerder. Dat is juist wat een advocaat zou moeten voorkomen. De raad acht de oplegging van een waarschuwing in dit geval passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 18 november 2019 verzonden.