ECLI:NL:TACAKN:2019:9 Accountantskamer Zwolle 18/488 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:9
Datum uitspraak: 25-01-2019
Datum publicatie: 25-01-2019
Zaaknummer(s): 18/488 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Medewerkers van betrokkene hebben gedurende een aantal jaren voor een aantal cliënten van betrokkene op basis van facturen die door deze cliënten aangeleverd en (naar later bleek) vervalst waren, aangiften omzetbelasting opgesteld en ingediend. Betrokkene heeft signalen die rezen rond deze facturen en die vragen hadden moeten oproepen, genegeerd. Evenmin heeft hij zijn medewerkers voldoende geïnstrueerd en begeleid, waardoor zij niet in staat zijn gebleken hun werkzaamheden uit te voeren op de wijze die van hen mocht worden verwacht. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Maatregel: waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/488 Wtra AK van 25 januari 2019 van

HET OPENBAAR MINISTERIE ,

Functioneel Parket Zwolle,

K L A G E R ,

raadslieden: mr. J.C.G. van der Wulp, mr. drs. R.E. Dohmen RA AA, mr. S. van den Kerkhof,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. A.M. Hoppenbrouwers.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 13 maart 2018 ingekomen klaagschrift van 1 maart 2018 met bijlagen;

-        het op 18 mei 2018 ingekomen verweerschrift van 17 mei 2018;

-        de op 15 juni 2018 ingekomen brief van klager van 14 juni 2018 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 29 juni 2018 waar zijn verschenen: namens klager mr. drs. R.E. Dohmen RA AA, mr. S. van den Kerkhof en [A] , en betrokkene, bijgestaan door mr. A.M. Hoppenbrouwers, advocaat te Breda.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het accountantsregister van (thans) de Nba. Betrokkene is directeur bij [accountantskantoor] ([accountantskantoor]).

2.2       Het kantoor van betrokkene heeft (onder meer) in de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 accountantswerkzaamheden verricht voor de gelieerde vennootschappen [BV1] ([BV1]), [BV2] ([BV2]) en [BV3] ([BV3]). Deze werkzaamheden hebben in ieder geval administratieve dienstverlening en het verzorgen van de aangiften omzetbelasting omvat. Laatstgenoemde aangiften werden gedaan op basis van de aangeleverde facturen en zonder dat [accountantskantoor] beschikte over de bankafschriften van [BV1], [BV2] en [BV3]. Verder heeft [accountantskantoor] voor deze vennootschappen de jaarrekeningen over de jaren 2012 en 2013 samengesteld. De jaarrekeningen over de jaren daarna zijn niet door [accountantskantoor] samengesteld. Daarnaast heeft [accountantskantoor] tot en met 2013 voor de eigenaren van bovengenoemde entiteiten en hun echtgenotes de aangiften inkomstenbelasting gedaan. Per januari 2017 heeft betrokkene alle werkzaamheden voor deze vennootschappen beëindigd.

2.3       De aandelen in [BV1], [BV2] en [BV3] werden gehouden door twee broers. Zij waren ook bestuurder van deze vennootschappen en legden zich toe op (onder meer) projectontwikkeling. De broers hebben tot 2012 de vennootschap onder firma [VOF1], die zich ook bezig hield met projectontwikkeling, geëxploiteerd. In 2012 zijn de broers met deze vennootschap onder firma in staat van faillissement verklaard. Betrokkene was hiermee bekend.

2.4       Begin 2015 is de Belastingdienst/FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar [BV1], [BV2] en [BV3]. Op 21 april 2015 is gesproken met de beide broers en heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden. Op 19 mei 2015 is onderzoek gedaan in het cliëntdossier in het pand van [accountantskantoor]. Betrokkene was daarbij aanwezig.

2.5       Uit het onderzoek is gebleken dat in de administraties van  [BV1], [BV2] en [BV3] tientallen valse facturen, van onder meer [B] Advocaten, [C], [D], [E] & Partners en [F], met een totaalbedrag van ruim € 600.000,--, waren opgenomen.

De broers hebben verklaard dat zij deze facturen zelf hebben gemaakt met het doel op basis daarvan omzetbelasting terug te vragen bij de belastingdienst. Over de periode van begin 2012 tot en met 2014 hebben zij daardoor ten onrechte in totaal € 128.411,-- aan omzetbelasting ontvangen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, het volgende verwijt:

Betrokkene is onvoldoende zorgvuldig geweest bij het (doen) verwerken van gegevens die van zijn cliënten zijn verkregen met het oog op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014, nu gerede twijfel bestond over de juistheid van de informatie die heeft geleid tot de onderscheiden aangiften.  

3.3       Wat door/namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Bij het namens een cliënt indienen van aangiften omzetbelasting moet de accountant onder wiens verantwoordelijkheid dit indienen geschiedt, altijd (doen) nagaan of voldaan is aan de vereisten voor dat indienen, vervat in de toepasselijke regels op het terrein van het belastingrecht. Die behelzen voor zover hier van belang (in ieder geval) dat alleen BTW wordt teruggevraagd die op basis van ontvangen facturen volgens de toepasselijke regels daadwerkelijk moet worden betaald. Een en ander vloeit niet alleen voort uit het in artikel A-100.4 onder a. van de VGC respectievelijk artikel 2 onder b van de VGBA neergelegde fundamentele beginsel van integriteit, dat volgens artikel A-120.2 van de VGC respectievelijk artikel 9 van de VGBA onder meer inhoudt dat de accountant dient te vermijden dat hij (samengevat) in verband wordt gebracht met informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die materieel onjuist of misleidend is, maar vooral ook uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid (artikel 100.4 onder c VGC) /het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel 2 onder d van de VGBA). Dat geldt zeker in een situatie dat namens een cliënt wordt gevraagd om teruggave van (voor de betrokken cliënt aanzienlijke) bedragen aan op basis van ontvangen facturen te betalen omzetbelasting. Deze accountant dient volgens de VGC respectievelijk VGBA waarborgen te treffen/maatregelen te nemen tegen bedreigingen voor het naleven van deze beginselen. Daarom kan van de (medewerkers van het kantoor van de) betreffende accountant ook worden gevergd dat acht wordt geslagen op signalen die duiden op het indienen van onjuiste aangiften. Het spreekt voor zich dat meer oplettendheid mag worden verwacht naarmate de ingediende aangiften omzetbelasting resulteren in hoge terug te geven bedragen.

4.5       Klager verwijt betrokkene uitdrukkelijk niet dat hij of zijn medewerkers had(den) moeten zien dat de facturen vals waren. Wel waren er volgens klager de nodige signalen die voor betrokkene en zijn medewerkers aanleiding hadden moeten zijn nader onderzoek te doen naar deze facturen. Zo werden de bewuste facturen nooit betaald en werden er (desondanks) geen aanmaningen ontvangen. Daardoor bleven de facturen lange tijd als schuld op de balans staan. Geen van de drie vennootschappen genereerde in de periode 2012-2014 enige omzet van betekenis, terwijl de post crediteuren wel opliep, met name in 2014.

4.6       Betrokkene heeft daartegen ingebracht dat de drie entiteiten [BV1], [BV2] en [BV3] actief waren in de projectontwikkeling en dat het in de ontwikkelingsfase niet ongebruikelijk is dat wel kosten worden gemaakt, terwijl nog geen omzet wordt gerealiseerd. In de facturen werd verwezen naar diverse projectnamen en –plaatsen waarvan betrokkene op de hoogte was, zodat een en ander geen vragen opriep. Verder heeft betrokkene gesteld dat zijn cliënten hun administratie voerden op basis van het factuurstelsel. Daarnaast heeft betrokkene naar voren gebracht dat van zijn cliënten bekend was dat zij hun bankafschriften altijd (heel) laat aanleverden en dat bankafschriften voor het opmaken van aangiften omzetbelasting niet noodzakelijk zijn. Van een oplopende crediteurenstand was volgens betrokkene geen sprake. Hij had geen zicht op betalingsherinneringen, omdat die niet naar hem maar naar zijn cliënten werden gestuurd.  Daar komt bij dat in 2014 geen samenstellingsopdracht meer werd uitgevoerd en betrokkene niet beschikte over bankafschriften van dat jaar. Tot slot heeft betrokkene betoogd dat facturen niet klakkeloos en kritiekloos in de administratie zijn verwerkt. Er zijn door zijn medewerkers en hemzelf wel degelijk vragen gesteld.

te geven bedragen.

4.7       De werkzaamheden die [accountantskantoor] verrichtte voor [BV1], [BV2] en [BV3] werden gedaan door medewerkers in dienst van [accountantskantoor] die zelf geen accountant waren. Betrokkene heeft erkend dat deze werkzaamheden onder zijn verantwoordelijkheid en leiding werden verricht en heeft terecht niet betwist dat hij ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het handelen en nalaten van deze medewerkers als was het zijn eigen handelen of nalaten. Op de zitting heeft betrokkene verklaard dat hij zich over het algemeen niet bemoeit met het verwerken van de administraties van cliënten. Dat is volgens betrokkene praktisch onmogelijk. Dat was ook het geval bij de werkzaamheden voor de bedrijven van beide broers. De medewerkers krijgen instructies. Zo is er een handboek beschikbaar met daarin instructies, waarin ook de indicatoren voor fraude zijn opgenomen.

4.8       Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene de van hem te verlangen opmerkzaamheid heeft betracht, neemt de Accountantskamer het volgende in aanmerking. Bij alle drie de entiteiten was sprake van een oplopende crediteurenstand (met uitzondering van [BV1] in 2013), met name in 2014, terwijl in dezelfde periode weinig tot geen omzet werd gerealiseerd. Dat bij de bedrijven in kwestie sprake was van een slechte financiële situatie was betrokkene ook bekend. Op de zitting heeft betrokkene verklaard dat ook zijn eigen facturen soms wel twee jaar openstonden voordat deze werden betaald. Uiteindelijk is het slechte betalingsgedrag van zijn cliënten voor betrokkene zelfs aanleiding geweest om de jaarrekening over 2014 niet meer samen te stellen, maar alleen de administratie nog te verwerken voor zover dat nodig was om de aangiften omzetbelasting te kunnen doen.

4.9       Naar het oordeel van de Accountantskamer had het geheel van feiten en omstandigheden voor betrokkene in ieder geval in 2014 aanleiding moeten zijn nadere vragen te stellen aan de beide broers en de aangeleverde facturen niet zonder meer te verwerken in de administratie en op basis daarvan aangiften omzetbelasting in te dienen. Zo was betrokkene op de hoogte van het faillissement van [VOF1] in 2012 en was hij, mede in zijn hoedanigheid van crediteur, bekend met de slechte financiële situatie van de vennootschappen en had hij bekend kunnen en moeten zijn met de oplopende crediteurenstand in 2014.

Betrokkene stelt dat hij geen vraagtekens had bij de facturen, omdat de omschrijvingen daarop refereerden aan projecten waarvan hem bekend was dat de broers daarmee bezig waren. Op de zitting heeft betrokkene echter niet kunnen verklaren hoe drie facturen van [F] voor in totaal het aanzienlijke bedrag van € 124.360,86 moeten worden bezien in het kader van de onderhanden projecten. Het enkele feit dat  [F] kennelijk voorheen panden huurde van zijn cliënten kan dit niet verklaren, nu een huurder in het algemeen geen facturen aan de verhuurder zendt.  

Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij niet heeft kunnen en hoeven zien dat de crediteurenstand in 2014 flink opliep, omdat hij niet de jaarrekening over 2014 heeft samengesteld en evenmin de beschikking had over de bankafschriften. Dit verweer faalt. Betrokkene gaat er met dit standpunt immers aan voorbij dat [accountantskantoor] wel de administraties heeft verwerkt en aan de hand daarvan de aangiften omzetbelasting heeft opgesteld. Nog los van het antwoord op de vraag of betrokkene had moeten berusten in het feit dat hij pas na lange tijd de beschikking kreeg over de bankafschriften, is de Accountantskamer daarom van oordeel dat er door de medewerkers van [accountantskantoor] te weinig vragen zijn gesteld bij de facturen die zij verwerkten, mede gezien de hoogte van de facturen afgezet tegen de uitblijvende omzet. Uit de door betrokkene overgelegde interne notities blijkt weliswaar dat er door medewerkers van [accountantskantoor] vragen zijn gesteld bij diverse facturen, maar het in deze notities opgenomen overzicht is slechts summier en ziet op relatief kleine bedragen.

De Accountantskamer neemt ten slotte in aanmerking dat in de jaarrekeningen over 2012 en 2013 van zowel [BV2] als [BV1] een continuïteitsparagraaf is opgenomen, waarin staat dat sprake is van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de betreffende vennootschap. Deze onzekerheid was telkens met name het gevolg van het feit dat de kortlopende schulden de totale activa overstegen. Daarbij roept het feit dat de kosten voor de gestelde onderhanden projecten niet waren geactiveerd, vragen op.

4.10     Gelet op voorgaande overwegingen is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene tekort is geschoten in de van hem te verlangen opmerkzaamheid en aldus heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA. Betrokkene is onder meer tekort geschoten in het begeleiden van en toezien op het werk van zijn medewerkers.

4.11     De klacht dient dan ook gegrond te worden verklaard.

4.12     Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Betrokkene heeft gedurende een aantal jaren signalen die rezen rond facturen van zijn cliënten die vragen hadden moeten oproepen, genegeerd. Verder heeft betrokkene zijn medewerkers onvoldoende geïnstrueerd en begeleid, waardoor zij niet in staat zijn gebleken hun werkzaamheden uit te voeren op de wijze die van hen mocht worden verwacht. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene inmiddels medewerkers met meer ervaring heeft aangetrokken en op de zitting heeft verklaard dat hij uit het gebeurde lering heeft getrokken en zijn werkwijze heeft aangepast. Daar komt bij dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

4.13      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond, op de wijze als hiervoor is verwoord;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.