ECLI:NL:TACAKN:2019:53 Accountantskamer Zwolle 18/2401 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:53
Datum uitspraak: 12-07-2019
Datum publicatie: 12-07-2019
Zaaknummer(s): 18/2401 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene was werkzaam bij een accountants- en belastingadvieskantoor dat was ondergebracht in de vennootschap van klagers (verder: de vennootschap). Betrokkene heeft zijn arbeidsovereenkomst met de vennootschap tegen 1 januari 2018 opgezegd en is met een oud werknemer (verder: A) van de vennootschap een eigen accountants- en belastingadvieskantoor begonnen. Klagers verwijten betrokkene dat hij geld heeft geleend van een cliënt; het concurrentiebeding heeft geschonden; cliëntenverlies heeft veroorzaakt; werkzaamheden onzorgvuldig heeft verricht; een door hemzelf opgestelde jaarrekening heeft beoordeeld en zich negatief over één van de klagers heeft uitgelaten. Met betrekking tot de geldlening heeft betrokkene voldoende maatregelen genomen om zijn objectiviteit te waarborgen. Er is geen sprake van schending van het concurrentiebeding, omdat betrokkene de betreffende werkzaamheden heeft verricht met toestemming van klagers en hij klagers bovendien van die werkzaamheden op de hoogte heeft gehouden. De klanten die klagers verloren hebben zijn klant geworden van A en tussen de vennootschap en A bestond geen concurrentiebeding. Dat betrokkene werkzaamheden onzorgvuldig zou hebben verricht is door klagers niet aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft voor wat betreft de bedreiging van zijn onafhankelijkheid met betrekking tot de samenloop van de samenstellingsopdracht en de beoordelingsopdracht, voldoende maatregelen getroffen om de onafhankelijkheid te waarborgen. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich op onbehoorlijke wijze negatief heeft uitgelaten over één van de klagers. De klacht is derhalve in al haar onderdelen ongegrond.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/2401 Wtra AK van 12 juli 2019 van

X1 AA ,

wonende te [plaats],

X2 RB,

wonende te [plaats],              

K L A G E RS ,

raadsman: mr. R.G.J. Geurts,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.T. Spronck.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 20 december 2018 ingekomen klaagschrift van 19 december 2018 met bijlagen;

-          het op 5 februari 2019 ingekomen verweerschrift van 4 februari 2019.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 8 april 2019 waar zijn verschenen: klagers [X1] AA en [X2] RB, bijgestaan door mr. R.G.J. Geurts, advocaat te Apeldoorn, en betrokkene [Y] AA, bijgestaan door mr. M.T. Spronck, advocaat te Apeldoorn.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het register van (thans) de Nba.

2.2       Betrokkene was van 1 maart 2015 tot 1 januari 2018 werkzaam bij [BV1]. (hierna: [BV1]). Betrokkene was bij [BV1] vaktechnisch eindverantwoordelijk voor het kwaliteitsbeleid en het stelsel van kwaliteitsbeheersing en –bewaking. De tussen [BV1] en betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst bevatte een concurrentie- en relatiebeding op grond waarvan het hem verboden was om gedurende een termijn van één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten voor cliënten van [BV1]. Betrokkene heeft zijn arbeidsovereenkomst met [BV1] tegen 1 januari 2018 opgezegd.

2.3       Betrokkene heeft samen met [naam] (hierna: [naam]), die voorheen als belastingadviseur werkzaam was bij [BV1], een maatschap opgericht onder de naam “[maatschap]” (hierna: [maatschap]). Betrokkene heeft toestemming gehad om op naam en voor rekening van [BV1] enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten.

2.4       Betrokkene heeft op 5 januari 2018 een overeenkomst van geldlening gesloten met [BV2] (hierna: [BV2]), een cliënt van [BV1], voor wie betrokkene voorheen werkzaamheden heeft verricht. Betrokkene heeft ten behoeve van het opstarten van [maatschap] € 25.000,-- geleend van [BV2]. Betrokkene heeft van [BV1] toestemming gehad om op naam en voor rekening van [BV1] enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten voor [BV2].

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en professionaliteit geld geleend van een cliënt;

b.         Betrokkene heeft in strijd met een voor hem geldend concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden verricht voor cliënten van [BV1];

c.         Betrokkene heeft er door zijn handelen voor gezorgd dat [BV1] cliënten heeft verloren;

d.         Betrokkene is, toen hij nog voor [BV1] werkte, onzorgvuldig geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor een als cliënt [letter1] door klager aangeduide cliënt van [BV1].

e.         Betrokkene is, toen hij nog voor [BV1] werkte, onzorgvuldig geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor een als “cliënt [letter2]” aan te duiden cliënt;

f.         Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit door de door hem opgestelde jaarrekening van cliënt [letter1] zelf te beoordelen;

g.         Betrokkene heeft zich op onbehoorlijke wijze negatief uitgelaten over klager [naam2] (hierna: [naam2]) en de door hem verrichte werkzaamheden.

3.3       Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt de Accountantskamer voorop dat er geen rechtsregel (en dus ook geen gedrags- en/of beroepsregel) is aan te wijzen, waarbij het aangaan van een geldlening met een cli ë nt categorisch is verboden. Niettemin moet het aangaan van een dergelijke lening worden aangemerkt als een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel 2, onder c, van de VGBA, dat onder meer inhoudt dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat be ï nvloeden.

4.4.2    Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat de werkzaamheden die hij in 2018, met toestemming van [BV1], verrichtte hoofdzakelijk bestonden uit het als (financiëel) toehoorder aanwezig zijn bij gesprekken over de verkoop van het autobedrijf van [BV2] en uit het verschaffen van morele ondersteuning tijdens deze gesprekken.

4.4.3    Gelet op de aard van voormelde werkzaamheden die betrokkene in 2018 nog verrichtte voor [BV2] valt niet in te zien dat de professionele oordeelsvorming (objectiviteit) van betrokkene door het aangaan van de geldlening in gevaar is gebracht. In dit verband acht de Accountantskamer mede van belang dat betrokkene, zoals ter zitting door hem is toegelicht, de mogelijke bedreiging ten gevolge van het aangaan van een geldlening heeft afgewogen en deze schriftelijk heeft vastgelegd. De Accountantskamer is van oordeel dat deze maatregel onder de gegeven omstandigheden toereikend was ter waarborging van de objectiviteit van betrokkene.

4.4.4    Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.

4.5.1    De Accountantskamer stelt vast dat klagers zich met klachtonderdeel b op het standpunt stellen dat betrokkene in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden heeft verricht voor [BV2] en voor cliënten van [BV1] die zijn aangeduid als cliënt [letter3] en cliënt [letter2]. Betrokkene heeft dit weersproken.

4.5.2    De Accountantskamer stelt vast dat het geschil over de uitleg van het concurrentie- en relatiebeding is voorbehouden aan de civiele rechter.

4.5.3    Voor wat betreft de werkzaamheden die betrokkene voor [BV2] heeft verricht, stelt de Accountantskamer vast dat deze grotendeels vóór 1 januari 2018 zijn verricht, toen betrokkene nog werkzaam was bij [BV1]. Niet gebleken is dat de werkzaamheden die betrokkene na 31 december 2017 voor [BV2] heeft verricht, niet met instemming van [BV1] zijn verricht. Uit het feit dat betrokkene op 25 mei 2018 een e-mail heeft ontvangen van [BV2] met daarin een inhoudelijke vraag aan hem, kan niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding heeft overtreden. Het stellen van een vraag door een cliënt van [BV1] impliceert niet dat sprake is van een bestendige werkrelatie tussen betrokkene en [BV2]. Daarbij komt dat betrokkene toestemming had om enkele werkzaamheden te blijven verrichten voor [BV2]. Binnen deze context is niet onbegrijpelijk dat [BV2] betrokkene een dergelijke vraag heeft gesteld.

4.5.4    Voor wat betreft cliënt [letter3] geldt eveneens dat betrokkene toestemming had van [BV1] om enkele afrondende werkzaamheden te blijven verrichten. Uit de door klagers overgelegde e-mail van 28 maart 2018 blijkt dat betrokkene toen een advies heeft uitgebracht, maar dit is in het licht van voormelde toestemming op zichzelf genomen onvoldoende om te concluderen dat betrokkene bewust en dus te kwader trouw, het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding heeft overtreden. In dit verband kent de Accountantskamer grote betekenis toe aan het door betrokkene overgelegde kopje met gegevens met betrekking tot dit e-mailbericht, waaruit blijkt dat een cc van dit bericht was verzonden aan [naam3], een medewerker van [BV1]. Uit dit gegeven, dat door klagers in de door hen overgelegde versie van de e-mail van 28 maart 2018 zwart was gemaakt, blijkt dat betrokkene [BV1] op de hoogte heeft gehouden van de werkzaamheden die hij voor cliënt [letter3] verrichtte. Hieruit leidt de Accountantskamer af dat betrokkene de intentie had om de werkzaamheden die hij in 2018 voor cliënt [3] verrichtte met instemming van [BV1] af te ronden. Niet gebleken is dat betrokkene in 2018 in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënt [3] heeft verricht.

4.5.5    Voor wat betreft cliënt [letter2] geldt dat betrokkene toestemming had van [BV1] om enkele handelingen van specifiek automatiseringstechnische aard te blijven verrichten. Uit de door klagers overgelegde e-mailwisseling tussen betrokkene en [X2], van 30 en 31 januari 2018, blijkt weliswaar dat betrokkene verdergaande werkzaamheden voor deze cliënt wilde verrichten, maar hieruit blijkt eveneens dat betrokkene in verband hiermee contact heeft opgenomen met [BV1], teneinde toestemming hiervoor te krijgen. Aan het einde van zijn e-mail van 31 januari 2018 aan [X2] heeft betrokkene aangegeven dat hij hem hierover nog zou bellen. Hij heeft zijn bericht afgesloten met de volgende zinsnede:

Ik verneem dan wel wat en hoe dit verder verloopt.

Uit de overgelegde correspondentie leidt de Accountantskamer af dat betrokkene weliswaar verdergaande werkzaamheden voor cliënt [letter2] wilde verrichten dan waarvoor hij toestemming had, maar dat hij de regie hierover aan [BV1] heeft gelaten. Niet gebleken is dat betrokkene in 2018 in strijd met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding werkzaamheden voor cliënt [letter2] heeft verricht.

4.5.6    Klachtonderdeel b is daarom ongegrond.

4.6.1    De Accountantskamer stelt vast dat klachtonderdeel c in het klaagschrift van 19 december 2018 niet was onderbouwd. Ter zitting hebben klagers ter onderbouwing van dit klachtonderdeel betoogd dat dit klachtonderdeel ziet op voormalige cliënten van [BV1] die cliënt zijn geworden van betrokkenes kantoorgenoot [naam1]. De Accountantskamer overweegt naar aanleiding van dit standpunt dat de kantonrechter van de rechtbank Gelderland bij vonnis van 7 februari 2018 ([zaaknummer]) heeft geoordeeld dat [naam1] ten aanzien van [BV1] niet gebonden is aan enig concurrentie- en relatiebeding. Voor zover moet worden aangenomen dat [naam1] voormalige cliënten van [BV1] heeft geworven, kan niet worden aangenomen dat betrokkene hierdoor in strijd heeft gehandeld met het voor hem geldende concurrentie- en relatiebeding. Dat betrokkene kwaliteitsbepaler is bij [maatschap] maakt dit niet anders. De functie van kwaliteitsbepaler brengt niet mee dat elk handelen van een kantoorgenoot geldt als handelen van betrokkene.

4.6.2    Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.

4.7.1    De Accountantskamer stelt vast dat klagers hun stelling in klachtonderdeel d, dat betrokkene toen hij nog voor [BV1] werkte onzorgvuldig is geweest in de uitvoering van werkzaamheden voor een cliënt die is aangeduid als cliënt [letter1], niet met enig stuk hebben onderbouwd waaruit het gewraakte handelen kan blijken. Betrokkene, die geen inzage heeft in de dossiers van [BV1], heeft zich hierdoor niet adequaat kunnen verweren tegen de aantijgingen van klagers. De Accountantskamer is voorts van oordeel dat klagers in het licht van die betwisting niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene destijds niet zorgvuldig is geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor cliënt [letter1].

4.7.2    Klachtonderdeel d is daarom ongegrond.

4.8.1    Ten aanzien van de stelling van klagers in klachtonderdeel e, dat betrokkene toen hij nog voor [BV1] werkte onzorgvuldig is geweest in de uitvoering van werkzaamheden voor cliënt [letter2], stelt de Accountantskamer vast dat ook dit klachtonderdeel niet met enig stuk is onderbouwd. Betrokkene heeft evenwel op basis van wat hij zich herinnert een verklaring gegeven voor zijn handelen destijds ten aanzien van cliënt [letter2]. Betrokkene heeft aangegeven dat het voor hem destijds onmogelijk was om vast te stellen dat de directeur-grootaandeelhouder vanuit zijn privérekening een kennelijke schuld van € 600.000,--, die zijn B.V. nog aan een derde had, had voldaan en dat hij dit bedrag daarom destijds niet had meegenomen in de rekening-courant aflossing voor wat betreft de berekening van de dividenduitkering. Deze verklaring komt de Accountantskamer niet onaannemelijk voor. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene destijds niet zorgvuldig is geweest in de uitvoering van zijn werkzaamheden voor cliënt [letter2].

4.8.2    Klachtonderdeel e is daarom ongegrond.

4.9.1    Klachtonderdeel f ziet op het schenden van het fundamentele beginsel Objectiviteit en in het verlengde daarvan strijdigheid met de Verordening inzake de Onafhankelijkheid (hierna: ViO). Meer specifiek betreft dit de – volgens klager – ongeoorloofde samenloop van dienstverlening, i.e. van een beoordelingsopdracht met een samenstelopdracht.

4.9.2    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift (randnummer 23) bevestigd dat sprake was van de samenloop van dienstverlening waarover klager klaagt. Voorts geeft betrokkene aan terzake een bedreiging van de onafhankelijkheid te hebben onderkend, althans hij heeft waarborgen getroffen om elke schijn van schending van onafhankelijkheid te voorkomen. 

4.9.3    De Accountantskamer overweegt dat de desbetreffende samenloop van dienstverlening niet in strijd is met ViO artikelen 19 en 20, maar dat artikel 19 van de ViO wel vereist dat terzake waarborgen worden getroffen. Met name de getroffen waarborg “medebeoordeling van het dossier door een externe kwaliteitsdienstverlener” wordt door de Accountantskamer als passend binnen de voorbeelden van waarborgen zoals genoemd in de Toelichting op artikel 19 van de ViO beschouwd.

4.9.4    De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene bij het beoordelen van de jaarrekening van cliënt [letter1], in 2016, het bestaan van een bedreiging heeft onderkend en dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn objectiviteit te waarborgen. Betrokkene heeft zich bij de beoordeling van deze jaarrekening laten bijstaan door Extendum. Extendum heeft de jaarrekening medebeoordeeld. Dit moet onder de gegeven omstandigheden voldoende worden geacht.

4.9.5    Klachtonderdeel f is daarom ongegrond.

4.10.1  De stelling van klagers dat betrokkene zich op onbehoorlijke wijze negatief heeft uitgelaten over klager [X1] en de door hem verrichte werkzaamheden is niet onderbouwd. Dat hiervan sprake is geweest, is dan ook niet aannemelijk gemaakt.

4.10.2  Klachtonderdeel g is daarom ongegrond.

4.11     De klacht dient - in al haar onderdelen - dan ook ongegrond te worden verklaard.

4.12      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. A.A.A.M. Schreuder en mr. I. Tubben (rechterlijke leden) en dr. C.M. van Nieuw Amerongen RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.