ECLI:NL:TACAKN:2019:38 Accountantskamer Zwolle 18/1759 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:38
Datum uitspraak: 29-05-2019
Datum publicatie: 29-05-2019
Zaaknummer(s): 18/1759 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Accountant verzorgt administratie, doet belastingaangiften en stelt jaarrekening vof op. Klacht over fouten in boekhouding en bij opstellen jaarrekening niet aannemelijk gemaakt. Te laat indienen bezwaarschriften tegen besluiten van de belastingdienst is niet aan betrokkene te wijten, omdat een van de vennoten niet tijdig heeft gereageerd op verzoek betrokkene besluiten aan haar te doen toekomen. Betrokkene heeft op enig moment klaagster laten weten dat zij de financiële stukken van klaagster pas wilde retourneren wanneer klaagster de openstaande facturen zou voldoen. Nadat de opvolgende accountant betrokkene erop had gewezen dat zij geen retentierecht had met betrekking tot de boekhouding van klaagster, is klaagster in de gelegenheid gesteld de stukken te komen ophalen. Dit verzuim is van te gering tuchtrechtelijk verwijt om deze klacht gegrond verklaren. Aannemelijk is dat betrokkene vrij snel heeft ingezien dat zij niet hoorde te weigeren financiële stukken af te geven. Bovendien is niet gesteld dat klaagster enig nadeel heeft ondervonden van de aanvankelijke weigering.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/1759 Wtra AK van 29 mei 2019 van

X V.O.F ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

gemachtigde: [A],

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. F.B.A.M. van Oss,

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 17 september 2018 ingekomen klaagschrift van 12 september 2018 met bijlagen;

-        het op 15 november 2018 ingekomen verweerschrift van 14 november 2018.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 8 februari 2019 waar zijn verschenen: namens klaagster, [B] en [C], bijgestaan door [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. F.B.A.M. van Oss, advocaat te Harderwijk.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (klaagster aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Nba.

2.2       Klaagster exploiteert in [plaats1] een shoarma- en grillrestaurant annex broodjeszaak. Vanaf 2012 zijn vader [B] en zoon [C] vennoten van klaagster. Tot die tijd waren vader [B] en zijn echtgenote vennoten van klaagster.

2.3       In de loop van 2012 is betrokkene werkzaamheden gaan verrichten ten behoeve van klaagster. In de door klaagster voor akkoord getekende offerte van 7 oktober 2012 zijn de werkzaamheden als volgt gespecificeerd:

“- het voeren van de maandelijkse administratie;

- invullen en versturen van de kwartaal aangiften omzetbelasting;

- opstellen van de jaarrekening na afloop van het jaar;

- invullen en versturen van de aangiften inkomstenbelasting voor u en uw partner;

- eventuele correspondentie met de belastingdienst over de hiermee samenhangende onderwerpen.”

In de offerte is verder opgenomen:

“U draagt de verantwoordelijkheid voor zowel de juistheid als volledigheid van de aan mij ter beschikking gestelde informatie. Ik vertrouw erop dat u alle bescheiden, gegevens en informatie, die in het kader van de opdracht nodig zijn, volledig en actief, ter beschikking zult stellen”.

2.4       Vanaf 17 maart 2014 heeft de belastingdienst bij klaagster een boekenonderzoek uitgevoerd. Het rapport van dit onderzoek is gedateerd 4 september 2015. Het onderzoek betrof aanvankelijk alle belastingaangiften over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013. Op 7 juli 2015 heeft betrokkene gesproken met de belastingdienst, waarna is besloten het onderzoek te beperken tot de jaren 2009 tot en met 2011. De jaren 2012 en 2013 zijn erbuiten gehouden, omdat deze administratief nog niet op orde waren en de belastingaangiften voor deze jaren nog niet waren ingediend. Uit het onderzoek is gebleken dat de administratie van klaagster ernstige tekortkomingen vertoont. De belastingdienst heeft vervolgens diverse naheffingsaanslagen aan klaagster opgelegd.

2.5       In augustus 2015 heeft betrokkene klaagster een factuur gezonden ten bedrage van € 1.495,56 (inclusief btw). Klaagster is de in verband daarmee afgesproken betalingsregeling grotendeels niet nagekomen. Vanaf medio 2016 heeft betrokkene geen werkzaamheden meer voor klaagster verricht. Klaagster heeft zich tot een andere accountant, verbonden aan [D] Administratie en Advieskantoor ([D]), gewend. In augustus 2016 heeft betrokkene een bedrag van € 4.899,83 (inclusief btw) aan klaagster gefactureerd. Klaagster heeft deze factuur niet betaald, waarna betrokkene een procedure bij de kantonrechter aanhangig heeft gemaakt. De kantonrechter heeft klaagster bij vonnis van 29 november 2017 veroordeeld tot (onder meer) betaling van de in rekening gebrachte

en onbetaald gebleven bedragen en de vordering van klaagster tot (kort gezegd) vergoeding van door haar geleden schade afgewezen.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster op de zitting gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a. betrokkene heeft fouten gemaakt in de boekhouding en bij het opstellen van de jaarrekeningen over de jaren 2012 tot en met 2015;

b. betrokkene heeft de beslissingen van de belastingdienst niet op juistheid getoetst en daartegen niet of te laat bezwaar gemaakt althans over die beslissingen niet (voldoende) gecorrespondeerd;

c. betrokkene liet werkzaamheden voor klaagster uitvoeren door haar echtgenoot, terwijl deze niet gekwalificeerd is;

d. betrokkene heeft zich, nadat klaagster zich tot een andere accountant had gewend, ten onrechte beroepen op haar retentierecht en geweigerd de boekhouding van klaagster aan haar over te dragen.

3.3       Wat door/namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    In klachtonderdeel a. verwijt klaagster betrokkene dat zij fouten heeft gemaakt in de boekhouding van klaagster over de jaren 2012 tot en met 2015 en bij het opstellen van de jaarrekeningen over die jaren.

4.4.2    Omdat uit het klaagschrift niet duidelijk blijkt op welke fouten klaagster doelt, heeft de Accountantskamer op de zitting gevraagd dit klachtonderdeel te concretiseren.  Namens klaagster is daar verklaard dat in de eerste plaats wordt gedoeld op de dienstbetrekking van de echtgenote van [B]. Door de belastingdienst is de vraag gesteld waarom die echtgenote met ingang van 1 augustus 2015 als verzekeringsplichtig is aangemerkt. [D] heeft deze vraag aan betrokkene voorgelegd, die vervolgens heeft geantwoord dat zij het niet weet en dat [D] zich hierover met klaagster moet verstaan. Volgens klaagster had betrokkene klaagster beter moeten informeren over de voorwaarden voor het aangaan van een dienstbetrekking door een vroegere vennoot tevens echtgenote van een van de vennoten. In de tweede plaats heeft betrokkene volgens klaagster tegenover de belastingdienst onvoldoende duidelijkheid verschaft over de inkomensverklaring van [B] die in 2008 aan een hypotheekverlener is verstrekt. Tot slot hebben medewerkers van klaagster zich erover beklaagd dat er te weinig loonbelasting is ingehouden, zodat zij belasting moesten bijbetalen. Volgens klaagster is dit te wijten aan betrokkene doordat zij haar niet heeft geadviseerd een modelformulier te hanteren voor de aangiften.  

4.4.3    De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de hiervoor omschreven fouten heeft gemaakt. Zo heeft klaagster niet duidelijk gemaakt waarom betrokkene erop had moeten toezien dat er geen twijfel kon rijzen over de aard van de gezagsverhouding tussen klaagster en de echtgenote van [B]. De inkomensverklaring ten behoeve van de hypotheek dateert van 2008 en betrokkene heeft pas vanaf 2012 werkzaamheden ten behoeve van klaagster verricht. Klaagster heeft niet gesteld welke vragen de belastingdienst in verband met deze verklaring had en betrokkene heeft op de zitting betwist dat zij die vragen kende. Het verwijt dat bij medewerkers van klaagster te weinig loonheffing is ingehouden door tekortschieten van betrokkene, is onderbouwd met een verwijzing naar een WhatsApp-conversatie tussen een medewerker en betrokkene over dat te weinig inhouden. Elke verdere concretisering ontbreekt en klaagster heeft ook niet uiteengezet wat het effect zou zijn geweest van het hanteren van het formulier waarop zij het oog heeft. De slotsom moet zijn dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.5       Volgens klachtonderdeel b. is betrokkene (samengevat) tekort geschoten in het behartigen van de belangen van klaagster ten opzichte van de belastingdienst. Eén van de verwijten van dit onderdeel heeft betrekking op het door betrokkene (namens klaagster) te laat indienen van bezwaarschriften tegen besluiten van de belastingdienst. Dat is niet aan betrokkene te wijten, omdat (zo begrijpt de Accountantskamer het relaas hierover in het verweerschrift) [B], aan wie de besluiten waren gezonden, op het verzoek van betrokkene om haar die besluiten te doen toekomen, opdat zij bezwaar zou kunnen maken, niet tijdig heeft gereageerd. Klaagster heeft deze stelling niet weersproken. In het klaagschrift wordt onder verwijzing naar een aantal bijgevoegde bezwaarschriften ook gesteld dat de motivering daarvan, anders dan verwacht mocht worden van een professional zoals betrokkene, “zwak of niet vermeld” is. De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster hiermee niet voldoet aan haar plicht om feiten en omstandigheden te stellen die tot tuchtrechtelijke aansprakelijkheid leiden, omdat zij verzuimt concreet uiteen te zetten in welk(e) opzicht(en) de motivering tekortschiet. Klaagster stelt in dit verband ook dat betrokkene vooraf had kunnen weten dat de belastingdienst haar verzoek (namens klaagster) om in te stemmen met een betalingsregeling voor de opgelegde naheffingsaanslagen niet zou honoreren, gelet op de betalingstermijn, die de belastingdienst dan pleegt te hanteren. Dit verwijt gaat eraan voorbij dat de belastingdienst het verzoek ook om andere redenen heeft afgewezen. Gezien het vorenstaande zijn alle verwijten van het klachtonderdeel niet terecht en daarom is het klachtonderdeel ongegrond. 

4.6       Klachtonderdeel c. behelst het verwijt dat betrokkene de boekhouding niet zelf voerde, zoals zij had gesuggereerd, maar dat liet doen door haar echtgenoot, die daarvoor niet gekwalificeerd is. Betrokkene heeft in het verweerschrift gesteld dat de werkzaamheden vermeld in de offerte (bedoeld in 2.3 van deze uitspraak) door haarzelf of onder haar verantwoordelijkheid zijn uitgevoerd  Klaagster heeft het verwijt daarna niet verder onderbouwd, en daarmee niet aannemelijk gemaakt, zodat ook klachtonderdeel c.  ongegrond is.

4.7.1    Betrokkene heeft zich, zo stelt klaagster in klachtonderdeel d., ten onrechte  beroepen op haar retentierecht en geweigerd de boekhouding van klaagster aan haar over te dragen.

4.7.2    Uit de producties bij het klaagschrift kan worden opgemaakt dat betrokkene op enig moment klaagster heeft laten weten de financiële stukken pas te willen retourneren wanneer klaagster de nog openstaande facturen zou voldoen. Daaruit blijkt ook dat betrokkene, nadat de opvolgende accountant haar erop had gewezen dat zij geen retentierecht had met betrekking tot de boekhouding van klaagster, klaagster in de gelegenheid heeft gesteld alle stukken te komen ophalen. De Accountantskamer acht dit verzuim van te gering tuchtrechtelijk gewicht om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat klaagster zelf heeft aangevoerd dat betrokkene “in eerste instantie” heeft geweigerd de boekhouding mee te geven nadat klaagster een andere accountant in de arm had genomen. Dat duidt erop dat betrokkene vrij snel heeft ingezien dat zij dit niet hoorde te doen. Meegewogen is ook dat gesteld noch gebleken is dat klaagster nadeel heeft ondervonden door de aanvankelijke weigering van betrokkene om  de eigen financiële stukken van klaagster aan haar terug te geven. Klachtonderdeel d. is dan ook ongegrond.

4.8       Beslist moet dan ook worden zoals hierna is vermeld .

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. G. van Rijssen (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.