ECLI:NL:TACAKN:2019:23 Accountantskamer Zwolle 18/2082 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:23
Datum uitspraak: 29-03-2019
Datum publicatie: 29-03-2019
Zaaknummer(s): 18/2082 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over uitlatingen betrokkene die namens hem zijn gedaan in een civiele procedure (die uitlatingen zijn in strijd met de waarheid en in strijd met wat betrokkene in een andere zaak op een eerdere zitting van de Accountantskamer heeft verklaard). Klacht valt onder de reikwijdte van het tuchtrecht, zoals bepaald in artikel 42 van de Wab (ten aanzien van zijn beroepsuitoefening). Innemen van een standpunt in een civielrechtelijke procedure door een accountant is alleen in strijd met de fundamentele beginselen als het bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw is gebeurd of naar zijn aard moet worden beschouwd als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Dat is hier niet aannemelijk geworden. Klacht ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/2082 Wtra AK van 29 maart 2019 van

X ,

wonende te [plaats],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. P. Stehouwer,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A. Speksnijder.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 9 november 2018 ingekomen klaagschrift van 6 november 2018 met bijlage;

-        de op 8 november 2018 ingekomen brief van klaagster met bijlage;

-        het op 29 november 2018 ingekomen (ongedateerde) verweerschrift met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 18 februari 2019 waar zijn verschenen: klaagster in persoon, bijgestaan door mr. P. Stehouwer, advocaat te Groningen, en betrokkene, bijgestaan door mr. A. Speksnijder, advocaat te Akkrum.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] als registeraccountant ingeschreven in het register van (thans) de Nba.

2.2       Op de zitting van de Accountantskamer van 5 november 2018 is een eerder door klaagster tegen betrokkene ingediende klacht behandeld. In die zaak wordt ook heden uitspraak gedaan.

2.3       Klaagster heeft als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon een procedure aangespannen bij de rechtbank Noord-Nederland tegen onder anderen betrokkene. Die minderjarige zoon en betrokkene zijn beiden deelgenoot in de nalatenschap van de vader van betrokkene (hierna ook: [A]) en de moeder van betrokkene. Betrokkene is daarnaast executeur in de nalatenschappen van zijn ouders. Inzet van die procedure is (kort gezegd) de verdeling van de nalatenschappen. In die procedure heeft de advocaat van betrokkene op 7 november 2018 een conclusie van dupliek tevens antwoordakte (hierna: de dupliek) genomen en als processtuk ingediend. In dit stuk, waarin betrokkene wordt aangeduid als [Y], wordt onder meer het volgende naar voren gebracht:

“[Y] heeft reeds een en andermaal toegelicht dat hij noch ‘de accountant”, noch ‘de boekhouder’ is geweest van zijn ouders, dat zij zelf steeds geheel hun (zeer overzichtelijke, geen boekhouding als zodanig vergende) financiële huishouding hebben gevoerd en dat met name zijn vader, als voormalig zelfstandig ondernemer, daartoe uitstekend in staat was en dat ook bleef tot aan zijn overlijden. Dat [Y] getracht heeft de raadsman van [Y] in vertrouwen te informeren door hem te schrijven dat hij als enige zoon en als “boekhouder” - dat is zijn vak als registeraccountant - er zeer wel mee bekend was dat zijn ouders uiterst zorgvuldig en met oog voor een gelijke behandeling in financieel opzicht van alle erfgenamen handelden, maakt dit niet anders. [A] beheerde samen met zijn echtgenote hun middelen zorgvuldig en hij controleerde wekelijks de dagafschriften van zijn rekeningen. Hij ondertekende zelfs de dagafschriften waarop schenkingen voorkwamen. Het feit dat [Y] als enige zoon zijn ouders in fiscale en praktische kwesties van advies heeft gediend en voor hen indien nodig betalingen deed en contacten met de bank onderhield, in het algemeen ter bevestiging van wat zijn vader wist en ter uitvoering van hetgeen zijn vader van hem vroeg, betekent niet dat [Y] daarbij invloed van betekenis heeft gehad.

(…)

Na 2009  deed [Y] incidenteel overboekingen op uitdrukkelijk verzoek van zijn ouders. Een     

    verdergaande machtiging had hij niet. Hij beschikte niet over een pinpas waarmee hij geld had

    kunnen opnemen. De dagafschriften werden door de banken naar het adres van de ouders     

    gezonden. Deze afschriften werden nauwkeurig nagekeken door de vader van [Y] en  

    besproken met zijn moeder omdat zij er aan hechtte om nooit rood te staan.”

In de procedure bij de rechtbank Noord-Nederland is tot op heden geen uitspraak gedaan.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Zij verwijt hem dat hij in zijn dupliek heeft gelogen over (wat klaagster noemt) zijn rol als accountant en boekhouder van zijn ouders, omdat wat daarin staat over die rol in strijd is met wat hij heeft verklaard op de zitting van 5 november 2018 van de Accountantskamer.

3.2       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het verweer van betrokkene dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu de klacht niet “de goede uitoefening van het accountantsberoep” betreft, slaagt niet. De in deze zaak aan de orde zijnde klacht behelst het verwijt dat namens betrokkene als gedaagde in een civiele procedure uitlatingen zijn gedaan die in strijd zijn met de waarheid, althans met dat wat betrokkene ter zitting van de Accountantskamer op 5 november 2018 heeft verklaard. Het spreekt voor zich dat het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep wordt geraakt door dit (gestelde) handelen, te meer omdat in de dupliek waarin die uitlatingen zijn gedaan, wordt vermeld dat betrokkene registeraccountant van beroep is. Verder staat vast dat het gaat om uitlatingen over (heel kort gezegd) handelen van betrokkene in de familiesfeer. Dat handelen valt onder de reikwijdte van het tuchtrecht, neergelegd in artikel 42 van de Wab, als daarbij vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend. Dat aanwenden moet volgens de toelichting op artikel 42 van de Wab ruim worden opgevat. Gelet daarop zijn de uitlatingen van betrokkene, waarop de klacht ziet, voorwerp van tuchtrechtelijke toetsing. Met de stelling in het verweerschrift dat de onderhavige klacht zou moeten worden gezien als een aanvulling op de klacht, die is behandeld op de zitting van 5 november 2018 en dus niet als een zelfstandige klacht kan worden aangemerkt, wordt, naar de Accountantskamer begrijpt, een beroep gedaan op de ne bis in idem-regel. Dat beroep gaat niet op, omdat het in de zaak die is behandeld ter zitting van 5 november 2018 niet gaat om uitlatingen van betrokkene in de (civiele procedure, waarin de) dupliek (is genomen).

4.3       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, dient, omdat het plaatsvond na 4 januari 2014, te worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.4       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5       Klaagster heeft aangevoerd dat betrokkene op de zitting van 5 november 2018 heeft verklaard dat hij overschrijvingen deed met bankpassen, overschrijvingen deed naar zichzelf, deposito’s bij [bank1] en [bank2] wijzigde als rentestanden daartoe aanleiding gaven, maandelijks vaste depositobedragen overschreef naar de lopende rekening van zijn ouders, afschriften in mappen stopte, belastingaangiftes voor zijn ouders deed en ervoor zorgde dat zijn moeder op de lopende rekening niet “rood” stond door ruime overboekingen te doen vanaf deposito’s. Ook heeft betrokkene volgens klaagster op die zitting de digipas van [bank2] getoond, waarmee hij overschrijvingen voor zijn ouders kon doen. Daarentegen heeft betrokkene zich volgens klaagster in de dupliek op het standpunt gesteld dat hij de boekhouder noch de accountant is geweest van zijn ouders en dat zijn vader als voormalig zelfstandig ondernemer “daartoe” zelf uitstekend in staat was en ook is gebleven tot zijn overlijden. Daarmee heeft betrokkene zich volgens klaagster ten onrechte gedistantieerd van zijn “hoofdrol in de boekhouding van zijn ouders”. In de dupliek heeft hij ook ten onrechte ontkend dat hij beschikte over een pinpas van [bank2], aldus klaagster.

4.6       Volgens vaste jurisprudentie kan het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen - al dan niet in rechte - innemen van een civielrechtelijk standpunt, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan onder meer sprake zijn indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn of, naar zijn aard bezien, moet worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Voorts heeft te gelden dat ook de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid kunnen zijn geschonden indien de betrokken accountant weliswaar niet bewust onjuist of misleidend een standpunt heeft ingenomen, maar hem wel in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of doen innemen. Deze maatstaven gelden ook voor het door een accountant innemen van standpunten in een tegen hem aanhangig gemaakte klachtprocedure. [1]

4.7       De Accountantskamer overweegt dat op grond van het dossier van de onderhavige zaak niet valt vast te stellen of de stellingen van klaagster over de inhoud van de verklaring van betrokkene ter zitting van 5 november 2018 juist zijn. Betrokkene heeft de juistheid daarvan echter niet betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Bij een vergelijking van deze verklaring met de uitlatingen in de dupliek ziet de Accountantskamer evenwel geen enkele grond voor het oordeel dat beide haaks op elkaar staan. Met zijn verklaring ter zitting van 5 november 2018 heeft betrokkene zich immers niet op het standpunt gesteld als accountant van zijn ouders (wat dat ook moge betekenen) te zijn opgetreden, maar louter uiteengezet welke concrete werkzaamheden hij namens en ten behoeve van zijn ouders/moeder heeft verricht in aanvulling op wat zijn ouders/zijn moeder zelf deden/deed in het kader van het beheer van en het beschikken over hun/haar financiële middelen. Wat daarover is vermeld in de dupliek is beknopter, maar niet in strijd met die uiteenzetting. Nu niet gebleken is dat betrokkene in de dupliek een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen over (de aard en de reikwijdte van) de werkzaamheden voor zijn ouders is de klacht ongegrond.

4.8        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en H. Geerlofs AA  (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Zie de uitspraak van de Accountantskamer van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:59).