ECLI:NL:TGZRZWO:2018:71 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 050/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:71
Datum uitspraak: 30-03-2018
Datum publicatie: 30-03-2018
Zaaknummer(s): 050/2017
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen fysiotherapeut vanwege het aanschaffen en uitproberen van orthopedisch schoeisel bij een wilsonbekwame patiënte tegen de wil van de curator. Het college oordeelt dat verweerder hiermee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld nu de beslissing hierover in een multidisciplinair overleg was genomen onder verantwoordelijkheid van de arts verstandelijk gehandicapten. Ook overigens is niet gebleken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 30 maart 2018 naar aanleiding van de op 3 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

bijgestaan door haar zuster C en D, onafhankelijk cliëntondersteuner,

k l a a g s t e r

-tegen-

E , fysiotherapeut, (destijds) werkzaam te F,

bijgestaan door mr. A.H. Blok, advocaat te Veenendaal,

v e r w e e r d e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlagen;

- de dupliek;

- het proces-verbaal van het op 31 oktober 2017 gehouden gehoor in het kader van het

vooronderzoek;

- de brief van 28 februari 2018 met bijlage van de zijde van de gemachtigde van verweerder;

- e-mail van gemachtigde van klaagster van 6 maart 2018;

- brief van 9 maart 2018 van gemachtigde van verweerder.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 16 maart 2018, alwaar zijn verschenen klaagster en verweerster bijgestaan door hun gemachtigden. De gemachtigde van verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Ter zitting is eveneens de klacht behandeld die klaagster heeft ingediend tegen de arts verstandelijk gehandicapten (AVG). Deze zaak is bekend onder nummer 049/2017. In deze zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan. De aangekondigde getuige/deskundige van de zijde van klaagster bleek verhinderd en was dus niet aanwezig ter zitting. De getuige/deskundige van de zijde van verweerder is ter zitting niet gehoord.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is de (mede)curator van haar zus G, die ernstig meervoudig gehandicapt is. Zij kan niet spreken of schrijven en haar verstandelijke vermogens zijn zeer beperkt. Zij functioneert op het niveau van een kind van 3 tot 6 maanden oud. G zal verder aangeduid worden als cliënte. Cliënte woonde vanaf 1995 tot eind 2017 op een zorglocatie genaamd H (hierna: de instelling). Verweerder is sinds oktober 2001 voor

16 uur per week als fysiotherapeut werkzaam op de instelling. Sinds haar vroege jeugd heeft cliënte hulpmiddelen nodig om te staan en te lopen. In de periode 2001-2004 heeft verweerder erop aangedrongen dat er gebruikt gemaakt zou worden van orthopedisch schoeisel. De familie wilde dit echter niet. In 2012 is door een revalidatiearts en door een arts verstandelijk gehandicapten wederom orthopedisch schoeisel geadviseerd. Het kwam echter niet tot een gesprek. De laatste jaren liep cliënte met behulp van onderbeenspalken met kokers en een rollator, ondersteund door een verzorgende.

Op 5 januari 2016 is tijdens een multidisciplinair overleg de situatie van cliënte besproken. Klaagster was hierbij uitgenodigd maar was die dag verhinderd. Verweerder was bij dit MDO aanwezig evenals de AVG. Blijkens het verslag heeft verweerder in het MDO gemeld dat het gezien de lichamelijke situatie van cliënte onverantwoord is om te lopen zoals zij doet en dat zij orthopedische schoenen nodig heeft. In het MDO werd afgesproken dat verweerder met een verwijzing van de AVG orthopedische schoenen zou bestellen. Het schoeisel is op 19 mei 2016 geleverd en uitgeprobeerd. De familie (klaagster) werd hierover geïnformeerd. Er vond overleg plaats tussen de familie en de directie van de instelling waarbij is besloten om de schoenen in afwachting van verder overleg niet te gebruiken. Op 29 september 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de instelling en familie van cliënte, onder wie klaagster. Verweerder was hier ook bij aanwezig. Blijkens het verslag van dit gesprek verschilden klaagster en verweerder van mening over het gebruik van de orthopedische schoenen. Afgesproken werd om te onderzoeken of er andere/aanvullende manieren waren om het voor cliënte en de begeleiding eenvoudiger en minder risicovol te maken te blijven lopen. Ook zou er nog een vervolggesprek volgen met een manager van de instelling. Er heeft hierna nog e-mailcontact plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder over onder andere het gebruik van de rollator.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- het volgende:

1. Hij heeft tegen de wil en zonder medeweten van klaagster tot twee keer toe orthopedische schoenen besteld en heeft cliënte gedwongen deze schoenen te dragen;

2. Hij heeft gehandeld in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van cliënte waarbij haar autonomie onvoldoende werd gerespecteerd;

3. Hij heeft in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 7:465 lid 4 BW

4. Hij heeft gehandeld in strijd met de zorg die van hem verwacht mocht worden, zoals neergelegd in artikel 7:453 BW en nader uitgewerkt in bijlage 4 van de modelrichtlijn “Van wet naar praktijk”.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan.

Verweerder meent dat de noodzaak althans de indicatie voor het gebruik van orthopedisch schoeisel genoegzaam blijkt. Drie revalidatieartsen en twee AVG-artsen hebben in de loop van 15 jaar de noodzaak daartoe vastgesteld. Er is voor verweerder geen reden te twijfelen aan hun bevindingen. Deze bevindingen komen juist overeen met de zijne. Verweerder betreurt het dat cliënte deze schoenen onthouden zijn en meent dat klaagster en haar familie daarmee niet handelen in het belang van cliënte. In het licht van de uitgebreide voorgeschiedenis is de enkele verklaring van de door klaagster ingeschakelde arts onvoldoende om de conclusies en bevindingen van andere behandelaars voor onjuist te houden. Verweerder is slechts betrokken geweest bij de aanschaf van orthopedisch schoeisel in 2016. De indicatie is gesteld door de AVG en verweerder heeft de logistiek en de uitvoering voor zijn rekening genomen. In het gesprek van 29 september 2016 zijn, anders dan klaagster veronderstelt, geen andere beslissingen genomen. Om klaagster ter wille te zijn is slechts enkele maanden geëxperimenteerd met het gebruik van een reumarollator. Verweerder is van mening dat dit geen oplossing is en heeft dat klaagster bericht per e-mail van 24 januari 2017. Klaagster was het hier niet mee eens.

Verweerder bestrijdt dat cliënte is gedwongen tot het dragen van orthopedische schoeisel. Zij is niet in staat tot het bepalen van haar wil maar van tegenzin of weerstand is geen sprake geweest. Ook van tegenwerken van de curator is geen sprake geweest, althans voor zover daartoe in het belang van cliënte een voldoende rechtvaardiging bestond. Zij was immers geholpen met het gebruik van dit schoeisel, althans het proberen hiervan. Het valt verweerder en de instelling niet te verwijten dat zij het belang van cliënte hebben laten overwegen boven bezwaren van klaagster tegen het gebruik hiervan.

Verweerder meent overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:465 lid 4 te hebben gehandeld. Hij is zelfs van mening dat klaagster de op haar rustende verplichting van een goed vertegenwoordiger in de zin van artikel 7:464 lid 5 niet nakomt. Verweerder meent dat niet gebleken is dat hij niet heeft gehandeld zoals van een goed hulpverlener verwacht mag worden.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel wordt als volgt overwogen. Uit de stukken blijkt dat verweerder niet betrokken is geweest bij de beslissing om orthopedisch schoeisel aan te schaffen in 2001. Alleen daarom al kan verweerder hier geen verwijt van worden gemaakt. Bij de beslissing die is genomen in het MDO van 5 januari 2016 is verweerder wel betrokken geweest. Verweerder heeft hierin een adviserende stem gehad. De eindverantwoordelijkheid voor deze beslissing ligt echter bij de AVG. Deze arts heeft de verwijzing opgesteld en verweerder heeft vanuit praktische overwegingen de uitvoering en logistiek voor zijn rekening genomen. Verweerder heeft dit mogen doen op basis van de door de AVG gestelde verwijzing. Ook heeft hij op basis hiervan de schoenen bij klaagster mogen aanpassen en proberen. Het eerste klachtonderdeel slaagt dan ook niet.

5.3

Voor zover klaagster stelt dat verweerder haar als curator heeft tegengewerkt en verkeerde informatie heeft verschaft is het college van mening dat hiervan onvoldoende is gebleken. Duidelijk is wel dat de er vaker verschil van mening bestond tussen klaagster en de instelling en dat dit de relatie niet ten goede kwam, ook niet de relatie tussen klaagster en verweerder. Niet kan echter gesteld worden dat verweerder gehandeld heeft in strijd met de door klaagster genoemde artikelen van het Burgerlijk Wetboek. Dat verweerder een andere mening had over orthopedische schoenen en andere hulpmiddelen voor cliënte dan klaagster en dat hij de schoenen, op basis van een beslissing in het MDO, heeft uitgeprobeerd kan niet tot het oordeel leiden dat hij niet de zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen. De overige klachtonderdelen slagen daarom ook niet.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. Th.C.M Willemse, voorzitter en S.E. Dekker en G. van der Sluis, leden-fysiotherapeuten, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Dijkman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.