ECLI:NL:TGZRZWO:2018:69 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 195/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:69
Datum uitspraak: 26-03-2018
Datum publicatie: 26-03-2018
Zaaknummer(s): 195/2017
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Huisarts nam niet de regie van de palliatieve zorg van inmiddels overleden patiënt bij veelheid van specialistische behandelingen, dosering en verscheidene medicatie bij op de voorgrond getreden delier. Huisarts schoot voorts tekort in de zorg voor de partner van patiënt. Volgt waarschuwing

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 26 maart 2018 naar aanleiding van de op 4 augustus 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C, huisarts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. P.H.N. Keuning, verbonden aan SRK-rechtsbijstand te Zoetermeer,

v e r w e e r s t e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit de volgende:

- het klaagschrift;

- de twee aanvullende klaagschriften met bijlagen;

- het verweerschrift met bijlagen;

- de aanvullende stukken van klaagster d.d. 16 november 2017.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 23 februari 2018. Klaagster en verweerster zijn in persoon verschenen, verweerster bijgestaan door haar gemachtigde.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het huisartsenjournaal) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan. Het hierna volgende is een samenvatting van het 39 bladzijden tellende huisartsenjournaal en de bijbehorende correspondentie.

De klacht betreft de behandeling van de echtgenoot van klaagster, geboren in 1947 en overleden in 2016, verder patiënt te noemen.

Verweerster voert haar praktijk samen met een collega, de huisarts E. Zij zijn beiden betrokken geweest bij de zorg van patiënt en hebben daarbij ook veelvuldig contact gehad met klaagster. Klaagster was en is nog steeds patiënt in de praktijk. Verweerster was hoofdbehandelaar.

Patiënt heeft in 1998 keelkanker gehad waarvoor hij is behandeld met chemotherapie en bestraling. In de jaren 2011 tot 2014 heeft patiënt herhaaldelijk huidkanker gehad die telkens chirurgisch is behandeld.

Begin 2016 was er in het F in G een recidief carcinoom in de tongbasis en in de sinus piriformis gevonden. Scan en kijkoperatie volgden en daaruit bleek dat er geen curatieve opties meer waren.

In februari 2016 is met verweerster de wens om thuis te sterven besproken. Verweerster heeft uitleg gegeven over palliatieve sedatie en euthanasie.

Patiënt heeft van de pijnpolikliniek in H als pijnbestrijding Gabapentine en Fentanylpleisters gekregen. Het F had Tramadol voorgesteld tegen de pijn, maar de pijnpolikliniek in H heeft de Tramadol afgebouwd. Klaagster was in maart 2016 boos, omdat de pijnmedicatie niet goed werkte. Vanuit H werd aan verweerster gevraagd de medicatie met klaagster te bespreken.

Van 29 maart 2016 tot 20 april 2016 is patiënt 15 keer palliatief bestraald in het I in H. De pijnmedicatie was fentanyl 25 en 12 pleisters, Gabapentine 3 dd 200 mg dexamethason 3 x 0,5 en Tramadol 4 x 50.

Op 15 april 2016 heeft er overleg plaatsgevonden tussen een arts palliatieve zorg van het I en verweerster. Besproken werd dat er behoefte was aan een strak kader en regie voeren.

Op 22 april 2016 heeft klaagster een actuele euthanasieverklaring van patiënt afgegeven in de praktijk van verweerster.

Van 23 april tot en met 30 april 2016 is patiënt opgenomen geweest in het J in K. Hij kreeg een maagsonde en een blaaskatheter. Het inbrengen van de blaaskatheter verliep traumatisch. In de periode hierna trad een persisterend en moeilijk behandelbare delier op de voorgrond. Er werd thuiszorg geregeld voor de sondevoeding en de katheter. 

In mei 2016 was er uitgebreide zorg voor patiënt. Deze zorg werd deels door klaagster en deels door verweerster geïnitieerd. Patiënt had thuiszorg en hij was in behandeling  bij het I in H, bij de F (dermatologie) in G, bij de L in M (voor de katheterproblemen) en het N in O. Van de door klaagster zelf geïnitieerde zorg werd verweerster niet altijd op de hoogte gesteld door klaagster.  

Verweerster en haar collega hebben die maand diverse malen telefonisch contact gehad met klaagster en met andere betrokken zorgverleners over patiënt en diverse visites afgelegd. Verder werd laboratoriumonderzoek gedaan.

Op 2 mei 2016 heeft verweerster een visite afgelegd en de medicatie, de voeding, de verstrekking van incontinentiemateriaal en de opname in het J besproken.

Op 4 mei 2016 heeft de collega van verweerster een visite afgelegd, omdat er nog veel vragen waren. Klaagster heeft toen weer aangegeven dat ze zich niet goed behandeld hebben gevoeld in het J en daar nooit meer naar toe wilden. Klaagster werd voorgehouden dat dit niet kon worden gegarandeerd bij onverwachte gebeurtenissen. Klaagster zou daarom zelf met de uroloog van de L bellen.

Patiënt kreeg thuiszorg. De daarop volgende dagen vonden contacten plaats over de zorg en de voeding. Op verzoek van de verpleegkundige van de thuiszorg heeft verweerster op 9 mei 2016 een visite afgelegd.

Op 3 juni 2016 heeft verweerster overleg gehad met de thuiszorg. In het dossier noteerde zij dat patiënt op dat moment geen thuiszorg nodig had (hij deed alles zelf en had geen katheter meer), dat de thuiszorg zich wilde terugtrekken omdat ze geen psychologen waren en dat klaagster heel boos was.

Patiënt vertoonde in die periode verward en agressief gedrag. De delier was nog steeds aanwezig. Verweersters collega heeft op 7 juni 2016 een uitgebreid gesprek gehad met klaagster over de complexe zorg voor patiënt en overleg gehad met het palliatieve team in H over het delier. Verweersters collega noteerde dat zij ging kijken wat de mogelijkheden voor een opname waren bij de familie.

Afgesproken werd dat klaagster de zorg meer over zou laten aan de thuiszorg.

Op 9 juni 2016 heeft verweerster tijdens haar spreekuur een spoedvisite afgelegd bij patiënt en hem ingestuurd naar de SEH van het N vanwege blaas- en plasproblemen en het delier. Het advies was contact op te nemen met het I als nadere diagnostiek gewenst was. Patiënt is vervolgens weer naar huis gegaan.

Op 13 juni 2016 heeft verweerster patiënt verwezen naar P voor een medebeoordeling in verband met het vermoeden van een delier of een cognitieve stoornis.

Op 14 juni 2016 heeft klaagster contact opgenomen met de praktijk via de spoedlijn. Verweersters collega heeft vervolgens gebeld met de psychiatrie in Q voor beoordeling van patiënt. Dat kon alleen via de crisisdienst en dat leek geen oplossing. Vervolgens heeft verweersters collega gebeld met de afdeling geriatrie in het I in H. Daar was patiënt welkom op de spoedpolikliniek. Verweerster heeft patiënt ingestuurd met als vraagstelling: “opname in verband met een onhoudbare thuissituatie bij een patiënt met uitgebreide complexe somatische problematiek en complexe psychiatrische problematiek en mogelijk een onderliggend delier”.

Op 17 juni 2016 was patiënt weer thuis. In de ontslagbrief staat bij conclusie: “zeer kwetsbare thuissituatie met grote kans op herhaling crisis en fysiek letsel vanwege gedragsproblemen patiënt en interactie met echtgenote bij afhouden professionele zorg.”

Op 20 juni 2016 noteerde verweerster in het dossier dat afspraken waren gemaakt maar dat klaagster zich er niet aan hield.

Verweerster heeft blijkens het journaal op die dag uitgebreid over de zorg voor patiënt gesproken met klaagster en de thuiszorg. Verweerster noteerde: “Zij wil hem thuis houden en er moet goede zorg geleverd worden. Als er onveilige situaties ontstaan dan moet hij gedwongen worden opgenomen.”

In de daarna volgende periode heeft verweerster overlegd met de geriater en met de palliatief arts van het I en raadpleegde zij buiten het ziekenhuis de specialist ouderenzorg en de psychiater, schakelde zij de crisisdienst en de thuiszorg in.

Opname in een verpleegtehuis wees klaagster af, omdat zij patiënt had beloofd om voor hem te zorgen en hem niet op te laten nemen in een verpleegtehuis.

Begin september 2016 heeft verweerster contact gehad met het universitair medisch centrum in R over opname van patiënt. Opname aldaar was echter niet mogelijk. Zij adviseerden opname in een verpleegtehuis. 

Op 12 september 2016 was duidelijk dat een opname noodzakelijk was. Verweerster heeft contact gehad met verpleegtehuizen in diverse plaatsen. Uiteindelijk is patiënt op initiatief van klaagster die dag opgenomen in een verpleegtehuis in S waar hij een week later is overleden.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:

- had beloofd dat patiënt geen lijdensweg zou krijgen maar dat hij die wel heeft gehad;

- geen palliatieve zorg heeft verleend tijdens de ziekteperiode van patiënt;

- constant heeft gedreigd patiënt via een rechterlijke machtiging uit huis te laten plaatsen; daar is patiënt de hele ziekteperiode bang van geweest;

- de wensen van patiënt niet heeft gerespecteerd;

- de hele ziekteperiode heeft gezegd dat hij niet terminaal was en geen hulp heeft geboden;

- op 24 juni 2016 geen hulp heeft geboden toen klaagster de spoedlijn had gebeld;

- op 12 september 2016 geen of onvoldoende hulp heeft geboden toen klaagster de spoedlijn had gebeld;

- patiënt niet in een ziekenhuis of een hospice liet opnemen;

- gedreigd heeft patiënt met een rechterlijke machtiging op te halen als hij niet vrijwillig naar een verpleeghuis ging;

- op 12 september 2016 totaal aan de hulpvraag van klaagster voorbij is gegaan, namelijk hulp bij antibiotica;

- een verkeerde diagnose aan het verpleeghuis heeft gegeven, een delier;

- achter klaagsters rug om een verklaring wilde vragen aan de kinderen;

- toen patiënt was overleden, heeft gezegd dat hij niet terminaal was en dat hij nog maanden had kunnen leven.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld of verwijtbaar heeft nagelaten te handelen, laat staan dat er sprake is van handelen waarvan verweerster een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden en dat de klacht op alle onderdelen volledig dient te worden afgewezen. Hierna wordt zo nodig meer specifiek op het verweer ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college gaat bij de beoordeling van de dertien klachtonderdelen uit van de volgende samenvatting: klaagster verwijt verweerster dat zij geen goede palliatieve zorg heeft verleend aan patiënt en dat zij ook tekort is geschoten in de zorg jegens klaagster.

5.3

Het college brengt in herinnering dat ingevolge Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de behandeling van patiënten de bepalingen van de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling gelden. In het bijzonder wijst het college op de verplichting dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij in overeenstemming moet handelen met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard (art. 7:453 BW). Maar ook geldt de verplichting van de patiënt om de hulpverlener naar beste weten de inlichtingen en de medewerking te geven die deze redelijkerwijs voor het uitvoeren van de overeenkomst behoeft (art. 7:452 BW).

Gegeven de omstandigheden van het onderhavige geval moesten de verplichtingen die voor de hulpverlener uit deze bepalingen jegens patiënt voortvloeien, ook worden nagekomen jegens de echtgenoot, tenzij die nakoming niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener (art. 7:465, lid 3 en 4, BW). De echtgenoot moet daarbij de zorg van een goed vertegenwoordiger betrachten (art. 7:465, lid 5, BW).

5.4

Uit dit samenstel van wettelijke bepalingen leidt het college af dat de hulpverlener jegens de patiënt maar ook jegens de echtgenoot aanspraak heeft op inlichtingen en medewerking teneinde tot een verantwoorde behandeling van de patiënt te geraken. Deze aanspraak op inlichtingen en medewerking brengt naar het oordeel van het college mee dat heeft te gelden dat tot de werkzaamheden van de hulpverlener behoort dat hij zich op die aanspraak beroept, opdat hij de vereiste zorg voor patiënt kan waarmaken. Een hulpverlener, zeker de huisarts/hoofdbehandelaar van een patiënt, mag de patiënt en – in dit geval – de echtgenote van de patiënt erop aanspreken als de voor de behandeling vereiste inlichtingen en/of medewerking ontbreken/ontbreekt. Van een huisarts, een professionele hulpverlener, mag en – daarom – moet in dit verband worden verwacht dat hij afspraken probeert te maken met de patiënt en de partner als hij merkt dat inlichtingen en/of medewerking ontbreken. Met andere woorden: de huisarts moet de regie van de behandeling nemen en zich deze niet laten ontglippen. Dit sluit voorts aan bij de inhoud van het Competentieprofiel van de huisarts (LIV/NHG, 24 augustus 2005).

5.5

Het voorgaande toegepast op het onderhavige geval betekent dat tot het verlenen van de goede palliatieve zorg aan patiënt behoorde dat verweerster de regie van de behandeling had genomen en dat zij het gesprek met klaagster was aangegaan om na te komen afspraken te maken met patiënt en klaagster. Daaraan heeft het in de handelwijze van verweerster in de periode van februari 2016 tot het overlijden van patiënt ontbroken. Het gaat er daarbij niet om of verweerster vaak genoeg visites heeft afgelegd of al dan niet te vaak specialisten heeft ingeschakeld. Waar het bij verweerster naar het oordeel van het college aan ontbrak is het nemen van haar rol als professional. Uit de notities van verweerster en haar collega in het huisartsenjournaal blijkt dat klaagster kennelijk naar eigen inzicht medicatie aan patiënt kon geven, de dosering van de medicatie kon afbouwen of ophogen, specialisten kon inschakelen, zelfs zonder dat verweerster daarvan wist. Voorts blijkt uit die notities dat klaagster meermalen uiting gaf aan haar boosheid. De van verweerster te verlangen regie over de (dosering van de) door specialisten voorgeschreven medicatie is niet kenbaar uit de verf gekomen. Alle goede bedoelingen van klaagster – en ook verweerster – ten spijt om patiënt thuis te (laten) verzorgen, was de verhouding van klaagster met de thuiszorg volgens diezelfde notities niet bevorderlijk voor de behandeling van patiënt. Toen bij patiënt een delier op de voorgrond trad met alle ook voor klaagster nare gevolgen van dien, was het de taak van verweerster om patiënt en klaagster op indringende wijze duidelijk te maken dat – anders dan voorheen – verzorging thuis op enig moment niet meer mogelijk zou zijn en dat plaatsing in een verpleeghuis noodzakelijk zou kunnen worden. Dit was ook het advies van de geconsulteerde specialisten. Verweerster heeft verzuimd hierover op constructieve wijze het gesprek aan te gaan en afspraken te maken met patiënt en klaagster en zij heeft kennelijk niet, althans niet voldoende, helder onder de aandacht weten te brengen, wat er kan gebeuren als de situatie voor patiënt en/of klaagster te gevaarlijk zou worden. Het is niet zo dat verweerster in genoemde periode patiënt en klaagster niet voldoende heeft gesproken maar dat het juiste onderwerp: door opkomst van het delier zijn aangepaste, andere afspraken nodig, niet (voldoende) aan bod is gekomen. Verweerster was niet in staat om in het bijzonder tot klaagster door te dringen en medewerking te verkrijgen aan aangepast, gewijzigd behandelbeleid. Dat mocht en moest echter wel worden verlangd van verweerster.

5.6

Ter zitting heeft het college verweerster gevraagd naar haar indrukken van de behandeling van patiënt en de omgang met klaagster. In dat kader is verweerster voorgehouden dat de lengte van de “S” (subjectief) regel in het huisartsenjournaal opvallend uitgebreid is gevuld. Verweerster heeft geantwoord dat zij en haar collega voorafgaand aan februari 2016 hebben afgesproken om zoveel mogelijk (onder “S”) te noteren. Zij hebben dit gedaan, omdat zij toen al verwachtten dat er problemen zouden komen gelet op hun ervaringen met patiënt en klaagster. Het college constateert dat verweerster van aanvang af bewust een defensieve handelwijze heeft gekozen. Dat verklaart mogelijk waarom verweerster niet op indringende wijze het maken van afspraken heeft “afgedwongen”. Dat had verweerster in dit geval wel gemogen en als professional ook moeten doen. Juist omdat zij al problemen verwachtte had zij bijtijds het gesprek aan moeten gaan en afspraken aan de orde moeten stellen. Het college realiseert zich terdege dat het voor kan komen dat, ondanks adequate inspanningen van de hulpverlener, het niet mogelijk is om tot werkbare afspraken te komen met de patiënt en/of de naaste betrekkingen. In het onderhavige geval is het college echter van oordeel dat het aan adequate inspanningen van verweerster daartoe heeft ontbroken.

5.7

Resumerend is het college van oordeel dat verweerster door haar hiervoor beschreven handelwijze tekort is geschoten in de huisartsgeneeskundige zorg voor patiënt en klaagster. Verweerster heeft weliswaar zeer veel zorg verleend en dat siert haar maar zij is bij haar beroepsmatig handelen niet gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Zij had als professional de regie moeten nemen. De klacht als samengevat in 5.2 is dan ook gegrond. Het college volstaat met het opleggen van de maatregel van waarschuwing. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

6. DE BESLISSING

Het college:

-      verklaart de klacht als samengevat in 5.2 gegrond;

-      legt verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-      bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’, alsmede ‘Medisch Contact’.

Aldus gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, mr. E.W. de Groot, lid-jurist, dr. A.P.E. Sachs, J.M. Komen en R.O. Rischen, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                       voorzitter

                                                                                                       secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.