ECLI:NL:TGZRZWO:2018:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 191/2017
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2018:44 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-02-2018 |
Datum publicatie: | 16-02-2018 |
Zaaknummer(s): | 191/2017 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen verpleegkundige betreft intraveneuze injecties met een stollingspreparaat aan een hemofiliepatiëntje. Klager verwijt verweerder de injectie onzorgvuldig te hebben toegediend. Geen medisch dossier aanwezig. Daarover heeft het college zich verbaasd, echter kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Niet vastgesteld kan worden dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Klacht kennelijk ongegrond. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 16 februari 2018 naar aanleiding van de op 2 augustus 2017 bij het
Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
k l a a g s t e r
-tegen-
C , verpleegkundige, werkzaam te B,
v e r w e e r d e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Dat blijkt uit de volgende stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te worden gehoord in het
kader van het vooronderzoek.
2. FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
De klacht betreft de toediening van een intraveneuze injectie door verweerder op
1 juni 2017 bij de zoon van klaagster, D, geboren in augustus 2015.
D heeft hemofilie en hij krijgt daarvoor elke maandag, woensdag en vrijdag intraveneuze injecties met een stollingspreparaat. Op maandagen krijgt hij die injectie in het E en op woensdagen en vrijdagen komt een vaste verpleegkundige van F de injectie thuis geven. Vanwege de naderende vakantieperiode kwam verweerder op 21 juni 2017 met de vaste verpleegkundige mee om kennis te maken met D. Verweerder heeft die dag de injectie aan D gegeven. De eerste poging om de injectie toe te dienen in de hand van D lukte niet. Bij de tweede poging prikte verweerder naast de ader in de elleboog van D. Verweerder heeft langzaam de naald teruggehaald in een poging alsnog in de ader te komen. Dat lukte niet. Vervolgens heeft verweerder geprobeerd onderhuids in een nieuwe richting alsnog in de ader te komen. Verweerder heeft vervolgens de naald een stukje teruggetrokken en een derde richting gekozen. Toen dit ook niet lukte heeft verweerder de naald eruit gehaald en heeft de collega van verweerder het toedienen van de injectie overgenomen. Toen is het wel gelukt.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij zeer onzorgvuldig en onprofessioneel het intraveneus injecteren heeft uitgevoerd, dat hij in de elleboog heeft geroerd, dat hij daardoor een bloeding heeft veroorzaakt en dat D daardoor onnodig pijn heeft geleden. Verder wordt hem verweten dat hij zelf niet heeft ingezien dat hij moest stoppen, dat een derde hem daarop moest wijzen en dat hij nooit (ook achteraf niet) blijk heeft gegeven dat hij verkeerd had gehandeld.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER
Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat de tegen hem ingediende klacht ongegrond is. Hierna zal meer specifiek op het verweer worden ingegaan.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Klaagster heeft een heel andere lezing van de feiten dan verweerder.
Het college heeft bij de werkgever van verweerder het medisch dossier van D opgevraagd omdat dit mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen geven over de feitelijke gang van zaken. De werkgever heeft daarop echter laten weten dat er geen dossier is van D bij F. Voor het medisch dossier van D verwijst F naar het E.
Het college heeft zich hierover verbaasd. Ingevolge artikel 454 van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst dient door de hulpverlener immers een medisch dossier te worden bijgehouden. Het college is echter van oordeel dat hiervan in de onderhavige situatie verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarbij speelt een rol dat de organisatie de dossierplicht blijkbaar niet faciliteerde en dat verweerder bij de zorg van D betrokken was als inval voor de vaste verpleegkundige vanwege vakantie.
Er is dus geen thuiszorgdossier van D. Wat betreft de feitelijke gang van zaken heeft het college daarom slechts de lezing van klaagster en die van verweerder. Het college heeft geen aanknopingspunten om aan de lezing van klaagster meer geloof te hechten dan aan die van verweerder. Wie van beide partijen gelijk heeft kan niet (meer) worden vastgesteld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, die gedraging eerst feitelijk moet worden vastgesteld. Voor het oordeel van het college betekent dat het volgende.
5.3
Verweerder erkent dat de eerste poging om de injectie in de hand van D te geven niet lukte.
Verweerder erkent ook dat hij bij het tweede prikmoment in de elleboog naast de ader heeft geprikt. Verweerder heeft, zo stelt hij de naald langzaam teruggehaald in de hoop alsnog in de ader te komen. Dat lukte niet. Verweerder heeft een stukje teruggetrokken en vervolgens onderhuids een andere richting gekozen. Ook dit lukte echter niet. Verweerder heeft vervolgens de naald uit de arm van D gehaald.
Dit is een gebruikelijke gang van zaken. Het is heel naar als het prikken bij een kind niet lukt en zeker als het kind een hemofiliepatiënt is en er een (flinke) bloeduitstorting kan ontstaan maar dat kan helaas gebeuren en dat kan helaas het kind ook pijn doen. Dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld kan het college echter niet vaststellen, laat staan dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Vervolgens heeft verweerders collega de injectie aan D gegeven. Het college acht dat juist. Op wiens initiatief dit is gebeurd valt niet meer te achterhalen (mogelijk vonden beide verpleegkundigen dat op hetzelfde moment nodig) maar acht het college ook minder relevant. Belangrijk is dat de collega het heeft overgenomen.
5.4
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de klacht kennelijk ongegrond is zodat als volgt dient te worden beslist.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, B. Nijhuis-Prigge en
B.F.A. Goosselink, leden-verpleegkundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2018 door
mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.