ECLI:NL:TGZRZWO:2018:172 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 139/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:172
Datum uitspraak: 06-11-2018
Datum publicatie: 06-11-2018
Zaaknummer(s): 139/2018
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een verloskundige. Klaagster verwijt verweerster dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld dat zich onder meer heeft geuit in een gebrekkige communicatie, het stellen van een verkeerde diagnose en schending van klaagsters lichamelijke integriteit. Hoewel de communicatie beter had gekund is er geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Naar het oordeel van het college is er geen verkeerde diagnose gesteld. Het college heeft niet kunnen vaststellen of klaagsters integriteit is geschonden.  Klacht ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 6 november 2018 naar aanleiding van de op 22 mei 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , verloskundige, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. M.E.M. van Eeden, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen.

Klaagster heeft per e-mail van 30 mei 2018 nog een productie in het geding gebracht.

Op 13 september 2018 heeft zij per e-mail videobeelden van de partus toegezonden.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 28 september 2018, waar partijen zijn verschenen, verweerster bijgestaan door haar gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het verloskundig dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Verweerster is werkzaam als verloskundige in een groepspraktijk van vijf verloskundigen. Klaagster, geboren in 1980, kwam tijdens haar zwangerschap in maart 2017 onder controle van de groepspraktijk. Op 24 april en 24 juli 2017 zag verweerster klaagster tijdens een regulier consult. Op 16 augustus 2017 kwam klaagster op controle bij een collega van verweerster. Tijdens dit consult zijn de wensen van klaagster over de wijze van bevallen besproken. In het dossier zijn de volgende notities gemaakt over het consult: “Gaat goed. Wil tijdens partus rust en vertrouwen, niet opjagen, zo min mogelijk interventies. Liefst in bad, ook graag baarkruk meenemen. Hb prima. Wil niet met doptone luisteren, voelt goede kb.”.

Op 14 september 2017 is klaagster voor controle gezien door verweerster. Verweerster heeft het opstellen van het geboorteplan met klaagster besproken. In het dossier vermeldde verweerster het volgende: “Geboorteplan besproken, vooral de tijd nemen en zo min mogelijk interventies. Zo natuurlijk mogelijk. Wil graag badbevalling. Minder doptone gebruik. Wel uitleg gegeven wanneer wij wel harttonen luisteren. Uitleg over nageboortetijdperk. Denkt hierover nog na.”

In de periode hierna heeft klaagster het geboorteplan op papier gezet en dat op

27 september 2017 met een collega van verweerster besproken. Klaagster is tot de bevalling niet bij verweerster op controle geweest maar gezien door haar collega’s van de groepspraktijk.

Op 26 oktober 2017 heeft klaagster om 9.55 uur telefonisch contact opgenomen met verweerster om te melden dat de weeën waren begonnen. In het baringsverslag noteerde verweerster als volgt: “A belt, ivm start van ww rond 9.00 uur. D zet spullen/bad klaar. Vind nog niet nodig dat ik kom. Belt indien nodig.”

Verweerster is, op eigen initiatief, toch naar klaagster gegaan en rond 11.15 uur heeft klaagster aan verweerster gevraagd of zij beneden wilde gaan zitten. In het baringsverslag is de gang van zaken als volgt genoteerd: “A vangt de weeën goed op, vindt het wel pittig. Gaat terug in bad. Vraagt of wij beneden gaan zitten zodat ze alleen kan zijn met D.”

Rond 12.30 uur kreeg klaagster persweeën en verzocht verweerster om de bevalling te begeleiden. Verweerster noteerde in het baringsverslag het volgende: “D vraagt of we naar boven komen om een inwendig onderzoek te doen. A zit in bad en doet het erg goed! Heeft VO, terug in bad. Mag rustig mee gaan duwen. 12.35 Start persen, gehurkt in bad. Caput zichtbaar, gevraagd of ze zich wilde omdraaien. Wil gehurkt blijven zitten, communicatie moeizaam. Het hoofdje staat inmiddels. Er moet nog actief worden meegeperst, A wil dit niet, wederom communicatie moeizaam, ze wilde bevallen zonder actief mee te persen. Er gaan drie weeën voorbij terwijl het caput staat. Uiteindelijk drukt ze mee, moeizame schouderontwikkeling. 12.46 F geboren in a.a.v. Uterus goed gecontraheerd. Tot nu toe geen bloedverlies. A komt uit bad. 13.10 Placenta en vliezen compleet geboren, 3nsv, vbv 300cc. Neonataal onderzoek geen bijzonderheden. Testes beide ingedaald. Vit K+”.

Voorts heeft verweerster de volgende baringsnotities gemaakt:

Start persen, alles voor zover gaat naar wens. Mag meeduwen wat ze zelf wenst. Gaat terug in bad, wil niet dat ik de vliezen breek, dit gebeurd spontaan in bad. Caput komt vlot en goed zichtbaar. Wil gaan hurken, gevraagd of ze liever half zittend gaat ivm overzicht. Caput staat nu 3 ww en vordert niet. (anticiperen op komende schouderontwikkeling/schouderdystocie). Via D gevraagd dat ze echt moet gaan persen anders gaat dit ten koste van conditie van kind. Caput wordt langzaam geboren, A springt op en gaat op hurken zitten waarna ze in all fours gaat. Hierbij geprobeerd mbv ontwikkeling van de achterste schouder eerst, geboren te laten worden, dit lukt niet, gevraagd of ze wil omdraaien in half zit/lig positie. Met benen omhoog bewogen geholpen (Mc Roberts) en sacraalwaarts bewegen wordt voorste schouder geboren en vlot hierna ook achterste, gevraagd aan A of ze zelf kindje aanpakt, dit gebeurd en F komt op borst te liggen. Huilt goed en heeft mooie kleur”. 

Klaagster heeft op 11 november 2017 een klacht ingediend over verweerster bij de klachtenfunctionaris. Op 6 februari 2017 heeft klaagster zich tot de Geschilleninstantie Verloskunde gewend. De Geschilleninstantie heeft op 20 april 2018 een bindend advies gegeven over het geschil.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld dat zich heeft geuit in:

1.    gebrek aan communicatie;

2.    schending van klaagsters lichamelijke integriteit;

3.    het stellen van een verkeerde diagnose en de communicatie daarover.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij het betreurt dat zij is afgeweken van de ‘hands off’-benadering zoals deze door klaagster werd gewenst en dat zij heeft gemeend te moeten ingrijpen. Zij heeft klaagster hierbij tegen haar wens aangeraakt om haar in een andere houding te krijgen in het belang van het welzijn van de baby. Verweerster betreurt het dat zij haar handelen op dat moment niet duidelijker aan klaagster heeft toegelicht en de verwachtingen vooraf niet beter heeft gemanaged. Ten aanzien van het derde klachtonderdeel meent verweerster dat haar geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de richtlijn van de KNOV blijkt dat er reeds sprake is van schouderdystocie wanneer na de geboorte van het hoofd en het naar sacraal bewegen hiervan, additionele handelingen nodig zijn om de schouders geboren te laten worden. De handelingen die verweerster heeft verricht waren noodzakelijk om de schouders geboren te laten worden.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klaagster verwijt verweerster dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens de bevalling. Het eerste klachtonderdeel betreft de gebrekkige communicatie van verweerster jegens klaagster. Het college oordeelt hierover als volgt.

Klaagster wenste een zogenaamde ‘hands-off’-bevalling, een bevalling met zo min mogelijk interventies. Voor wat betreft de communicatie tussen klaagster en verweerster stelt het college vast dat deze reeds vanaf het begin van de bevalling moeizaam is verlopen. Toen de bevalling begon heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met verweerster en aangegeven dat het nog niet nodig was dat zij hulp kwam verlenen. Dat verweerster een uur later, toen haar partner belde om te vragen of verweerster wilde komen, op eigen initiatief al was vertrokken werd door klaagster, zoals zij in haar klaagschrift en ter zitting heeft aangegeven, niet gewaardeerd. Klaagster heeft verweerster, die in een hoekje was gaan zitten om klaagster zo min mogelijk te storen met haar aanwezigheid, vervolgens verzocht beneden te wachten zodat klaagster en haar partner alleen konden zijn. De partner van klaagster heeft verweerster later gevraagd naar boven te komen om een inwendig onderzoek te verrichten. Klaagster bleek volledige ontsluiting te hebben en is op verzoek van verweerster begonnen met persen. Toen het hoofdje van de baby stond maakte verweerster, zo verklaart zij, zich zorgen omdat er na drie weeën weinig voortgang was. Uit de video-opname heeft het college kunnen opmaken dat er sprake was van een lichte onrust bij verweerster waarbij zij, in afwijking van het afgesproken hands-off-beleid, klaagster in een andere houding heeft gepositioneerd en haar heeft gestimuleerd mee te persen. Voor wat betreft de communicatie tijdens deze fase oordeelt het college dat deze, door het geven van meer toelichting van de reden van het handelen door verweerster, beter had gekund. Tegen het licht van de situatie is als hiervoor uiteengezet er naar oordeel van het college evenwel geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat verweerster klaagster ‘dwingend en agressief’ zou hebben benaderd onderschrijft het college niet. Ter zitting is komen vast te staan dat met klaagster niet is gesproken over de verdere uitwerking van het geboorteplan en over die situaties dat van het ‘hands-off’-beleid moet worden afgeweken. Dat hierover niet is gecommuniceerd zou wellicht een aandachtspunt kunnen zijn voor de praktijk van verweerster maar is haar persoonlijk niet te verwijten nu zij klaagster op 14 september 2017 voor het laatst heeft gezien. Op dat moment had klaagster het geboorteplan nog niet definitief (op schrift) gesteld en wilde hierover nog nadenken, zoals in het dossier is beschreven. Het college verklaart het eerste klachtonderdeel ongegrond.

5.3

Het tweede klachtonderdeel ziet op de schending van klaagsters lichamelijke integriteit.

Verweerster heeft verklaard dat zij enerzijds de wens van klaagster in acht wilde nemen maar anderzijds ernstige zorgen had over het welzijn van het kind en om die reden klaagster naar een andere positie heeft geholpen. Het college kan niet vaststellen met welk doel verweerster de ‘eerste duw’ heeft gegeven zoals deze op de beelden is te zien.

Het college heeft zich geen volledig beeld kunnen vormen over hetgeen zich voorafgaand aan de video-opname heeft afgespeeld nu de video-opname slechts een deel van de bevalling laat zien. Op basis van de video-opname kan het college dan ook niet vaststellen of de duw van verweerster –mede tegen het licht van de afgesproken hands-off-benadering- gerechtvaardigd was en of er hierdoor sprake was van schending van klaagsters lichamelijke integriteit. Dat brengt met zich mee dat het college dit klachtonderdeel ongegrond zal verklaren. Dit oordeel berust op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college hier niet vaststellen.

5.4

In het laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld en hierover niet goed heeft gecommuniceerd. Het college volgt klaagster hierin niet. Gezien de situatie dat het hoofdje van de baby drie weeën stond en niet vorderde heeft verweerster rekening mogen, en wellicht zelfs moeten houden, met een schouderdystocie en kunnen afwijken van de hands-off-benadering. Uit het baringsverslag en de beschreven notities blijkt dat verweerster handelingen heeft uitgevoerd om de schouders van het kind geboren te laten worden. Verweerster heeft in het verslag beschreven dat zij wilde anticiperen op schouderdystocie. Dat achteraf bezien de baby nog redelijk vlot en gezond ter wereld is gekomen maakt niet dat verweerster ten onrechte haar werkdiagnose heeft gesteld en daarnaar heeft gehandeld. Verweerster heeft daarbij, zoals zij ter zitting heeft verklaard, op dat moment haar zorgen over de baby jegens klaagster gecommuniceerd waarnaar zij op dat moment moest handelen. Hoewel deze communicatie naar het oordeel van het college geen schoonheidsprijs verdient voert het te ver om te zeggen dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Het college concludeert dat ook het derde klachtonderdeel ongegrond is.

5.5

Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gegeven door E.W. de Groot, voorzitter, M. Klerkx en J.M. Betlem, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018 door A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.