ECLI:NL:TGZRZWO:2018:103 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 342/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:103
Datum uitspraak: 18-05-2018
Datum publicatie: 18-05-2018
Zaaknummer(s): 342/2017
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts over (gedwongen) opname. Uitgaande van de (beperkt) beschikbare informatie kan niet worden geoordeeld dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de (gedwongen) opname, de gedwongen medicatie en de tijdens de opname toegepaste dwangmiddelen. Klacht kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 18 mei 2018 naar aanleiding van de op 29 december 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

F , arts, werkzaam te B,

bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle,

v e r w e e r s t e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de aanvullende klaagschriften van 28 december 2017 (ontvangen op 2 januari 2018) en 11 januari 2018 (ontvangen op 12 januari 2018), de laatste met bijlagen, waaronder een opname (beeld en geluid);

- het verweerschrift;

- de brief van het college d.d. 7 maart 2018 aan klaagster met het verzoek toestemming te geven voor het opvragen van haar dossier bij D;

- de brief van het college d.d. 26 maart 2018 aan klaagster met het verzoek (alsnog) een machtiging in te sturen voor het opvragen van haar dossier bij D.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in het vooronderzoek.

2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Medio 2017 is psychiater C verzocht klaagster op het politiebureau te boordelen, met het oog op een eventuele inbewaringstelling (IBS). C heeft destijds geoordeeld dat niet werd voldaan aan de criteria voor een IBS. Op 11 september 2017 heeft verweerster aanvullende informatie ontvangen.

Op 11 september 2017 heeft C een verklaring als bedoeld in artikel 5 eerste lid, van de Wet BOPZ afgegeven. Bij beschikking van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland een voorlopige machtiging afgegeven om klaagster in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven, tot en met 10 november 2017.

Klaagster is op 20 oktober 2017 opgenomen op een gesloten afdeling van D, locatie E. Bij aankomst is zij gesepareerd. In de op 20 oktober 2017 op schrift gestelde beslissing is als reden voor separatie meegedeeld:

“U bent door de politie aangetroffen, de politie heeft u meermaals verzocht rustig mee te gaan naar de afdeling. Uiteindelijk heeft de politie u geboeid met veel verzet mee moeten nemen naar de kliniek. Alhier blijft u zich fysiek verzetten tegen de opname. Er is getracht te zoeken naar een oplossing, echter geeft u aan geen afspraken te kunnen maken over veiligheid als de politie de handboeien los gaat maken.”

Bij beschikking van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland voorlopige machtiging verleend om – kort gezegd – de opname te doen voortduren tot en met

13 april 2018.

C was met verweerster (als ANIOS werkzaam bij D) van mening dat dwangtoepassing van het behandelplan als bedoeld in artikel 38c lid 1 Wet BOPZ noodzakelijk was. Klaagster was het niet eens met toepassen van dwangbehandeling met dwangmedicatie.

Op 13 november 2017 is klaagster beoordeeld door een onafhankelijk psychiater. Deze ondersteunde het voornemen voor dwangtoepassing.

Bij beslissing van 18 november 2017 is klaagster beperkt in haar recht de tuin van de instelling te betreden (artikel 40 lid 4 Wet BOPZ). Als reden voor deze beslissing is gegeven:

“Het feit dat u een plan maakt om weg te gaan en geen afspraken kan maken met verpleging. Waarbij u dagen weg bent geweest en buiten geslapen waarbij sprake is van maatschappelijke teloorgang. Dit vanuit uit achterdocht voorkomend vanuit uw psychotische toestand.”

C heeft op 20 november 2017 besloten tot dwangbehandeling (geneesmiddelen) als bedoeld in artikel 38c lid 1 Wet BOPZ. Deze beslissing is mondeling meegedeeld aan klaagster en op papier aan haar uitgereikt door verweerster op 20 november 2017. In de beslissing staat dat de uitvoering van de dwangbehandeling minimaal 2 werkdagen na

20 november 2017 zal starten.

Als reden voor de dwangbehandeling is gegeven:

“Wij menen dat dwangbehandeling noodzakelijk is omdat wij een (dreigend) gevaar signaleren, veroorzaakt door uw psychiatrische stoornis.

Het (dreigend) gevaar vindt buiten [de instelling; RTG] plaats (extern gevaar, artikel 38c lid a) en wij denken dat zonder dwangbehandeling dit gevaar niet binnen een redelijke termijn weggenomen kan worden.

Het (dreigend) gevaar bestaat uit maatschappelijke teloorgang, zelfverwaarlozing en agressie naar derden, voortvloeiend uit de stoornis.

Wij zijn tot deze beslissing gekomen op grond van:

De verwachting is dat wanneer u niet wordt behandeld de bovengenoemde gevaren blijven bestaan. Dit omdat het gevaar al meerdere jaren bestaat en u aangeboden zorg stelselmatig weigert. Verwachting is dat wanneer u antipsychotische medicatie zou gebruiken u minder afwerend en minder agressief zou zijn, wat mogelijk zou leiden tot het accepteren van hulp en het tot halt roepen van de maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing.”

Op 21 november 2017 is klaagster opnieuw gesepareerd en is (ingrijp)medicatie toegepast. In de beslissing ex artikel 39 Wet BOPZ is hiervoor als reden gegeven:

“Wij menen dat deze maatregel noodzakelijk is omdat wij een (dreigend) gevaar signaleren, veroorzaakt door uw psychiatrische stoornis.

Het (dreigend) gevaar bestaat er uit dat u zeer dreigend bent naar personeel, zowel in uw houding als verbaal. U bent zeer geagiteerd, boos, u schreeuwt en u bent psychomotorisch erg onrustig. U komt hierbij angstig over en het lukt niet om in gesprek te komen met u.”

Klaagster is met ingang van 3 februari 2018 met voorwaardelijk ontslag gegaan.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat:

- klaagster zonder gegronde reden gedwongen is opgenomen en dwangmedicatie krijgt;

- klaagster ten onrechte in haar vrijheden wordt beperkt;

- besluiten voor klaagster worden genomen, en dat niet naar haar geluisterd wordt;

- niet ter zake doet hoe het mentaal en fysiek met klaagster gaat, zoals met haar neurologische klachten;

- agressie en geweld is toegepast.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat dwangbehandeling niet onnodig aangevraagd en toegepast is. Zowel inhoudelijk als procedureel is de procedure zorgvuldig doorlopen. Ook de dwangbehandeling zelf was in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Klaagster is voorts niet ten onrechte in haar vrijheid beperkt. De beslissing klaagster te beperken in het betreden van de tuin van de afdeling is gebaseerd op het feit dat klaagster in de dagen daarvoor enkele nachten ongeoorloofd afwezig was geweest, dat zij plannen maakte om weg te gaan en er geen afspraak gemaakt kon worden met de verpleging. Ten aanzien van de door klaagster genoemde neurologische klachten, is verweerster enkel bekend met door klaagster op

1 december 2017 gemelde voetklachten. Bij onderzoek zijn geen evidente afwijkingen gevonden en is een afwachtend beleid afgesproken.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klaagster heeft in het kader van een door haar op 23 november 2017 ingediende klacht bij de klachtencommissie van D uitdrukkelijk geweigerd toestemming te geven voor inzage in haar patiëntdossier. In deze omstandigheid heeft het college aanleiding gezien klaagster te verzoeken om door middel van een machtiging toestemming te geven voor het opvragen van een kopie van haar dossier bij verweerster of D. Klaagster heeft op dit verzoek niet gereageerd. Bij brief van 26 maart 2018 is klaagster nogmaals verzocht de gevraagde machtiging in te sturen, waarbij is uitgelegd dat onduidelijkheden die samenhangen met het ontbreken van het dossier anders voor haar rekening dienen te blijven. Een machtiging is tot op heden niet ontvangen.

5.3

Uitgaande van de (beperkt) beschikbare informatie kan niet worden geoordeeld dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de (gedwongen) opname, de gedwongen medicatie en de tijdens de opname toegepaste (dwang)middelen, zoals de beperking van de bewegingsvrijheid van klaagster en het separeren van klaagster met ingrijpmedicatie. De in de beslissingen tot toepassing van genoemde dwangmiddelen gegeven gronden, vormden voldoende aanleiding voor deze toepassing.

Evident is dat klaagster en verweerster van inzicht verschillen in het antwoord op de vraag of klaagster lijdt aan een psychiatrische stoornis, of er gevaar aanwezig was op basis van een psychische stoornis en of in verband daarmee dwangbehandeling noodzakelijk was. Dat beide partijen de situatie anders beoordelen leidt echter niet tot de conclusie dat niet naar klaagster geluisterd wordt. Nu het verwijt dat niet naar klaagster wordt geluisterd verder niet is onderbouwd, kan niet worden geoordeeld dat verweerster in dezen een verwijt kan worden gemaakt.

Dat klaagster door de gedwongen opname een probleem heeft gekregen met de verstrekking van haar bijstandsuitkering, kan verweerster niet worden verweten. Overigens blijkt uit de bij het klaagschrift gevoegde bijlagen dat klaagster door de maatschappelijk werker van D is ondersteund bij het maken van bezwaar tegen stopzetting van de uitkering.

Klaagster heeft haar verwijt dat het niet ter zake deed hoe het fysiek en mentaal met haar ging, niet concreet onderbouwd. Het college neemt aan dat klaagster hierbij de door haar als neurologisch beschreven klachten aan de voet bedoelt. Uitgaande van wat verweerster hierover naar voren heeft gebracht, moet het er voor worden gehouden dat hier adequaat op is gereageerd.

5.4

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, A.A.G. van den Ende en T.S. van der Veer, leden-arts, in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2018 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.