ECLI:NL:TGZRSGR:2018:29 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2017-230a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2018:29
Datum uitspraak: 20-03-2018
Datum publicatie: 20-03-2018
Zaaknummer(s): 2017-230a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Deels gegronde klacht tegen een huisarts. De huisarts is teveel afgegaan op mededelingen van klaagster over mogelijke oorzaken van de klachten en zij heeft nagelaten verder door te vragen. Klaagster was tien jaar geleden voor het laatst in de praktijk geweest. Een doorverwijzing heeft uiteindelijk wel plaatsgevonden. De klacht over een hoorbaar mondeling overleg over een patiënt in de wachtkamer is terecht, maar geen tuchtrechtelijk verwijt. Overige klachtonderdelen ongegrond. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 20 maart 2018

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: mr. A.T. Tilburg, werkzaam te Spijkenisse.

tegen:

C , huisarts,

werkzaam te B,

verweerster,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, werkzaam te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 3 oktober 2017;

- een aanvullend klaagschrift, ontvangen op 3 oktober 2017;

- een brief van klaagster, ontvangen op 19 oktober 2017;

- het verweerschrift met bijlage, ontvangen op 28 november 2017;

- de repliek, ontvangen op 15 december 2017;

- een brief van verweerster met bijlage, ontvangen op 18 december 2017.

1.2 Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

1.4 De klacht is behandeld tezamen met een andere, met de klacht samenhangende zaak zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, die bekend is onder het dossiernummer: 2017-230b.

2. De feiten

2.1 De klacht betreft de behandeling van D, geboren in 1957 en overleden in 2017, verder patiënte te noemen. Klaagster is de dochter van patiënte.

2.2 Omdat patiënte paniekaanvallen zou hebben heeft klaagster op 25 juli 2017 telefonisch contact opgenomen met de huisartsenpraktijk waar verweerster vier dagen per week werkt als huisarts (verder te noemen: de praktijk). Patiënte gebruikte zestien jaar lang het middel Xanax, indertijd voorgeschreven door een eerdere huisarts van de praktijk vanwege onrust. Een collega (huisarts) van verweerster heeft die dag klaagster telefonisch het advies gegeven de situatie nog even af te wachten. Het medisch dossier vermeldt:

“25-07-2017 S RFE: paniekaanvallen”.

2.3 Op 1 augustus 2017 heeft klaagster met patiënte de fysiotherapeut E (verder te noemen: de fysiotherapeut) bezocht, bij wie zij sinds begin juli 2017 onder behandeling was voor pijnklachten aan haar nek, schouder en arm. Patiënte had bij dit bezoek - onder andere - duizeligheidsklachten, evenwichtsproblematiek, moeite met spreken en was angstig. De fysiotherapeut heeft klaagster geadviseerd om direct met patiënte naar de huisarts te gaan, naar eigen zeggen omdat hij zorgelijke signalen zag, die op cerebrale problematiek konden wijzen. Ook heeft hij zelf telefonisch contact opgenomen met de assistent van de praktijk om zijn zorgen te uiten. Het medisch dossier vermeldt over het telefonisch contact met de fysiotherapeut het volgende:

“01-08-2017 S tc E: vindt mw er erg slecht uitzien, nagerder, vermoeider, valt om, benauwd en pijn schoudergebied wen thorax

S RFE: Intake paniekaanvallen

S RFE: Paniekaanvallen”.

2.4 De volgende dag, op 2 augustus 2017, is patiënte in aanwezigheid van klaagster door een collega-huisarts van verweerster gezien op de praktijk. Patiënte kon moeilijk lopen in verband met duizeligheid, was angstig en kon in eerste instantie moeilijk uit haar woorden komen. De collega-huisarts van verweerster heeft de Xanax stop gezet en Lorazepam en een SSRI (antidepressivum) voorgeschreven. Ook heeft deze collega patiënte verwezen naar een psycholoog. Het medisch dossier vermeldt over dit consult:

“02-08-2017 […]

S RFE: angsten en paniekaanvallen, durft niet meer over straat, verkrampt en hyperventilatie

Na frequente tandartsbezoekn in november angst en paniek ontwikkeld, tevens moeder overleden. Is al eerder bekend met paniekklachten. Verkrampt, hyperventileert. Durft de straat niet op. Gaat zo echt niet goed. Fysio zou gezegd hebben dat het een TIA is, mag hij dit zeggen?

Had gisteren afspraak POH GGZ, maar is niet verschenen. Bij navraag durfde patiënte de straat niet op.

O Komt met dochter. Huilend, hyperventilerend. In eerste instantie moeite om te articuleren, hetgeen verdwijnt als patiënte rustiger wordt.

E Angststoornis met agorafobie

P Start SSRI, vw psycholoog en rev over 2 wkn

[…]”.

2.5 Op 4 augustus 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de assistente van de praktijk om te melden dat zij zich zorgen maakt over toenemende klachten bij patiënte en hierbij de vraag gesteld of deze klachten door het stoppen van de Xanax konden worden veroorzaakt. Verweerster heeft hierop via de assistente aan klaagster doorgegeven dat er geen ontwenningsverschijnselen konden optreden bij het overgaan van Xanax op Lorazepam (en een SSRI), omdat dit medicatie uit dezelfde groep (benzodiazepinen) betreft.

In het medisch dossier staat hierover het volgende opgenomen:

“04-08-2017 S tc dochter: moeder maakt zorgen dat zij uitval-verschijnselen zou hebben met sprken en schrijven: trillende handen denkt ontwenning Xanax

P info h.a.: geen ontwenning, want uit zelfde groep medicatie wel mogelijk door hyperventilatie di a.s. haptonoom”.

2.6 Op 6 augustus 2017 zijn klaagster en patiënte op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis gezien omdat patiënte, nadat zij meerdere malen was gevallen, pijnklachten aan haar schouder hield. Tijdens dit consult is een humurusschachtfractuur geconstateerd. Patiënte is behandeld en naar huis gegaan.

2.7 Daarna heeft klaagster op 7 en 9 augustus 2017 wederom telefonisch contact opgenomen met de assistente van de praktijk omdat zij zich zorgen maakte over de toestand van patiënte. Verweerster heeft telefonisch aan klaagster doorgegeven de Lorazepam en de SSRI te stoppen en de Xanax te herstarten. In het medisch dossier is het volgende vermeld:

“08-08-2017 S Dochter belt: nieuwe medicatie niet goed gevallen. Daarom gevallen en arm gebroken. Durft ze niet meer in te nemen. Durft nu hehlaaml niet meer uit huis. Mag ze de oude medicatie weer.

P Ja dat mag, maarwel snel hulp zoeken. Evt toch hier POH GGZ

09-08-2017 Dochter belt, wil grag een rolstoel, […]

P Overleg met F: akkoord. Advies gegeven wel het lopen te blijven stimuleren om spierzwakte tegen te gaan. Bij geen verbetering contact. […]

S dochter belt met vraag of ze ook calcichew moet gaan slikken na val.

E fractuur

P DEXA-scan

[…]”.

2.8 Op 11 augustus 2017 heeft klaagster telefonisch om een visite bij patiënte thuis verzocht omdat patiënte wegviel, niet overeind kon komen en gedesoriënteerd was. Verweerster heeft patiënte thuis onderzocht, de ambulance gebeld en haar laten opnemen in het G. Patiënte is onderzocht en daar is vastgesteld dat patiënte uitzaaiingen in de hersenen had, vermoedelijk bij een primair longcarcinoom met een beginnende hydrocefalus en compressie van de vierde ventrikel door cerebrale metastase. Het medisch dossier vermeldt hierover:

“11-08-2017 S heel de week al instabiel op de been. Nu niet uit bed kunnen komen en weet niet dat haar dochter jarig is. Deze slaapt al heel de week naast moeder.

O afwezig, traag, lichtstijve pupilen, OBM intact, barre niet te testen, kan niet overeind komen, VZR bdz plantair. RR 130/70 P 91 reg aeq, glc 7,7 sat 97%. T 36,4.

P DD intox, neurologie, acute psychiatrie. Met Ambu naar G voor de neurologie”.

2.9 Op 16 augustus 2017 heeft klaagster met de huisartsenpraktijk gebeld om het medisch dossier van patiënte op te vragen. Een kennis van klaagster, die in de wachtkamer zat, heeft een mondeling overleg – naar aanleiding van dit telefoongesprek – tussen de assistente en de collega-huisarts opgevangen en dit aan klaagster gemeld.

2.10 Patiënte is op 8 september 2017 overleden.

3. De klacht

3.1 Klaagster heeft een veelheid aan klachten ingediend tegen verweerster. Kern daarvan, zoals klaagster ter zitting heeft toegelicht, is dat verweerster en de andere huisarts van de praktijk herhaaldelijk een foute inschatting hebben gemaakt van de situatie van patiënte, waardoor patiënte gedurende een periode van tien dagen in de laatste fase van haar leven niet de zorg en begeleiding heeft gekregen die paste bij haar lichamelijke aandoening, maar juist door klaagster, op instigatie van verweerster en haar collega, stevig is aangepakt.

Bij een veelheid aan met elkaar samenhangende klachten dient het College te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare samenvatting van de geuite bezwaren. Het College begrijpt dat klaagster verweerster, kort gezegd en zakelijk weergegeven, verwijt:

a. dat zij ten onrechte is uitgegaan en is blijven uitgaan van psychische dan wel psychiatrische klachten, terwijl zij onvoldoende heeft onderzocht of er een lichamelijke oorzaak was voor de klachten, waardoor zij een verkeerde diagnose heeft gesteld. Daarbij is de ingezette behandeling, te weten (het voortzetten van) de voorgeschreven medicatie en de verwijzing naar de psycholoog of de POH GGZ, een onjuiste behandeling geweest;

b. dat het medisch dossier onjuiste vermeldingen kent en foutief is opgemaakt; in het dossier staat bijvoorbeeld vermeld dat klaagster op 8 augustus 2017 heeft gebeld, terwijl dit op 7 augustus 2017 was.

c. dat verweerster patiënte ten onrechte niet heeft doorverwezen naar een andere beroepsbeoefenaar;

d. dat verweerster het beroepsgeheim ten opzichte van patiënte heeft geschonden door niet te waarborgen dat derden geen gesprekken over patiënte tussen de collega-huisarts en de assistente(s) onderling konden opvangen.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College benadrukt er begrip voor te hebben dat de ziekte en het overlijden van patiënte zeer aangrijpend zijn geweest voor klaagster, in het bijzonder nadat was gebleken dat bij patiënte sprake was van uitgezaaide longkanker. Toch zal ook in dit geval, waar het gaat om de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen, moeten worden beoordeeld of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

klachtonderdelen a en c

5.2 De klachtonderdelen a en c lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Het eerste onderdeel van de klacht is dat verweerster een verkeerde diagnose heeft gesteld. Op zichzelf behoeft het stellen van een verkeerde diagnose niet te betekenen dat tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. De klacht is alleen gegrond als vast komt te staan dat de wijze waarop verweerster tot de onjuiste diagnose is gekomen in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende zorgverlener mag worden verwacht. Bij de beoordeling of daarvan sprake is wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

5.3 Verweerster heeft zich in haar verweerschrift op het standpunt gesteld dat zij pas op 11 augustus 2017 bij de behandeling van patiënte betrokken is geraakt. Het College volgt verweerster niet in deze stelling, nu zij zowel op 4 augustus 2017 als op 7 augustus 2017 beslissingen heeft genomen over de medicatie van patiënte. Met betrekking tot de laatstgenoemde datum heeft verweerster tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat hetgeen in het medisch dossier genoteerd staat bij 8 augustus 2017 op 7 augustus 2017 heeft plaatsgevonden en dat zij deze aantekening op 8 augustus 2017 in het medisch dossier heeft opgenomen, waarbij zij abusievelijk de verkeerde datum, te weten 8 in plaats van 7 augustus 2017 heeft genoteerd. Verweerster moet dus in ieder geval ook al vóór 11 augustus 2017 als behandelend huisarts van patiënte worden aangemerkt.

Verder is niet in geschil dat op 4 augustus 2017 de assistente aan verweerster heeft gemeld dat klaagster had gebeld omdat zij zich zorgen maakte over de situatie van patiënte. Verweerster heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de assistente haar weliswaar heeft gemeld dat klaagster zich afvroeg of patiënte ontwenningsverschijnselen kon hebben na het stoppen van de Xanax, maar dat de assistente haar daarbij niets heeft gemeld over uitvalsverschijnselen of moeite met spreken. Met betrekking tot het feit dat dit wel in het medisch dossier genoteerd is, heeft verweerster daarbij verder toegelicht dat zij niet meer kan vaststellen wanneer de aantekening van het betreffende telefoongesprek en de afhandeling daarvan in het medisch dossier is gezet. Het digitale systeem werkt zo dat aantekeningen van handelingen op een bepaalde datum ook op die datum in het dossier terechtkomen, ook als die vermelding op een latere datum is toegevoegd. Zo waren ook de zorgen die de fysiotherapeut op 1 augustus 2017 had gemeld ten tijde van het consult van patiënte bij de collega-huisarts van verweerster op 2 augustus 2017 nog niet op genomen in het medisch dossier. Desgevraagd kon verweerster niet toelichten wanneer deze aantekening in het medisch dossier is geplaatst. Verweerster heeft vervolgens op - naar het College aanneemt - 7 augustus 2017, wederom telefonisch en via de assistente, in de wetenschap dat patiënte in de tussentijd haar arm had gebroken bij een val, de op 2 augustus 2018 door haar collega voorgeschreven gestarte medicatie gestopt en gemeld dat patiënte haar oude medicatie weer mocht hervatten. Desgevraagd heeft verweerster ter zitting verklaard dat zij anders zou hebben gehandeld als zij geweten zou hebben dat bij patiënte sprake was van uitvalsverschijnselen.

5.4 Het College is van oordeel dat verweerster zowel op 4 augustus 2017 als ook op 7 augustus 2017 verder had moeten doorvragen naar de klachten van patiënte, waarover klaagster met de praktijk belde. Dat het contact telefonisch en via de assistente is verlopen maakt dit niet anders, omdat verweerster - zoals zij ook heeft erkend - zelf verantwoordelijk is voor het continueren dan wel wijzigen van de voorgeschreven medicatie, alsook voor het handelen van de assistentes van de praktijk. Het College stelt vast dat klaagster op 4 augustus 2017 de uitvalsverschijnselen aan de praktijk heeft gemeld, nu deze bij die datum genoteerd zijn in het medisch dossier. Dat deze mogelijk niet bij verweerster zijn terechtgekomen, kan hetzij worden geweten aan onvoldoende terugkoppeling door de assistente, waarvoor verweerster verantwoordelijk is, hetzij aan onvoldoende doorvragen door verweerster zelf. Op 7 augustus 2017 heeft verweerster de voorgeschreven medicatie gewijzigd en telefonisch door laten geven dat de oude medicatie weer hervat mocht worden. Verweerder heeft ook op dit moment nagelaten verder door te vragen naar de klachten van patiënte. Dat verweerster niet verder heeft doorgevraagd naar welke klachten patiënte nu precies had of patiënte in consult heeft gevraagd voor nader onderzoek voordat zij de medicatie continueerde dan wel wijzigde, is tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu dit in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts mag worden verwacht. Zij is teveel afgegaan op de mededelingen van klaagster omtrent de mogelijke oorzaken van de klachten van patiënte, terwijl zij daarbij als arts meer eigen verantwoordelijkheid had moeten nemen. Daarbij weegt het College mee dat uit de aantekeningen van de collega van verweerster van 2 augustus 2017 blijkt dat ook toen geen lichamelijk onderzoek bij patiënte is verricht om somatische oorzaken van de klachten uit te sluiten, hoewel het op dat moment bijna tien jaar geleden was dat patiënte voor het laatst de praktijk had bezocht. Verweerster heeft voor wat betreft dit onderdeel van de klacht in strijd gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Onderdeel a van de klacht is dan ook gegrond.

5.5 Onderdeel c van de klacht heeft naar het oordeel van het College geen zelfstandige betekenis. Dat verweerster patiënte niet (eerder) heeft doorverwezen is een uitvloeisel van de zojuist besproken handelwijze van verweerster, waarbij zij als gevolg van het niet doorvragen c.q. niet nader onderzoeken van patiënte is blijven uitgaan van klachten van psychische aard. Zij heeft patiënte c.q. klaagster blijkens de aantekening van 8 augustus 2017 wel geadviseerd daarvoor hulp te zoeken en al eerder was door haar collega een afspraak gemaakt bij de praktijkondersteuner GGZ.

Toen verweerster op 11 augustus 2017 daarna patiënte thuis onderzocht, heeft zij haar direct doorverwezen naar het ziekenhuis. Het College is van oordeel dat zij op dat moment ten aanzien van het doorverwijzen van patiënte naar een andere zorgverlener heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts mag worden verwacht. Dat zij op 11 augustus 2017 wellicht in eerste instantie aan een intoxicatie dacht, maakt dit oordeel niet anders. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

onderdeel b

5.6 Klaagster heeft gesteld dat zij bij het doorlezen van het dossier heeft opgemerkt dat niet alle inhoud en data van de gesprekken geheel overeenkomen met hoe zij en haar moeder de situatie hebben beleefd. Het College verwijst voor wat betreft de klacht dat verweerster in het medisch dossier ten onrechte heeft genoteerd dat klaagster op 8 augustus 2017 met de praktijk heeft gebeld in plaats van 7 augustus 2017, naar hetgeen hieromtrent is overwogen onder 5.3. Dit abusievelijk vermelden van een verkeerde datum levert naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijtbaarheid op. Klaagster heeft de klacht voor het overige niet nader gespecificeerd. Verweerster verwijst naar het medische dossier voor wat betreft de behandeling en de informatie die is uitgewisseld met klaagster en patiënte. Nu alleen klaagster en verweerster (en de assistente) aan de gesprekken hebben deelgenomen, is niet vast te stellen hoe die gesprekken zijn verlopen. Of de weergave van die mondelinge uitwisseling van informatie in het medische dossier juist of onjuist is genoteerd, is daarom voor het College evenmin vast te stellen. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerster in dit opzicht klachtwaardig zou hebben gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het College dus, ook als aan het woord van klaagster en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

onderdeel d

5.7 Klaagster heeft op 16 augustus 2017 telefonisch aan de assistente van de praktijk verzocht het medisch dossier van patiënte tot haar beschikking te krijgen. Na dit telefonisch gesprek heeft de assistente hierover mondeling overleg gehad met de collega-huisarts van verweerster in een ruimte, aangrenzend aan de wachtkamer. Een kennis van klaagster die in de wachtkamer zat heeft dit mondeling overleg tussen de assistente kunnen horen en heeft klaagster hierover ingelicht. Verweerster heeft bij de mondelinge behandeling toegelicht dat zij dit betreurt en dat geen van de medewerkers van de praktijk zich tot op het moment van de klacht had gerealiseerd dat het zo gehorig was. Binnen de praktijk zijn direct maatregelen getroffen en in die ruimte vindt nu geen mondeling overleg meer plaats.

5.8 Het College is van oordeel dat de situatie dat een mondeling overleg over een patiënt tussen medewerkers van de praktijk duidelijk hoorbaar is in de wachtkamer, niet zou mogen voorkomen. Het College moet echter beoordelen of het hierbij gaat om een tuchtrechtelijk verwijtbare schending van het beroepsgeheim door verweerster. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is. Verweerster heeft in haar toelichting benadrukt dat zij niet op de hoogte was van de gehorigheid in de wachtkamer. Direct toen zij op de hoogte raakte van de omstandigheid dat gesprekken in deze ruimte kennelijk woordelijk in de wachtruimte te horen waren, zijn in de praktijk maatregelen getroffen om dit in de toekomst te voorkomen. De omstandigheid dat deze situatie bestond in de praktijk waarin verweerster werkt, is haar naar het oordeel van het Collega niet persoonlijk te verwijten. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

conclusie

5.9 De conclusie is dat de klacht gegrond is, voor zover het onderdeel a betreft, en voor het overige ongegrond.

5.10 Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat het doen van onvoldoende onderzoek door verweerster voor de patiënte en klaagster het nare gevolg heeft gehad dat de patiënte in een periode kort voor haar levenseinde geen adequate zorg heeft ontvangen. Anderzijds is zij toen in korte tijd zo snel achteruit gegaan dat er voor verweerster geen gelegenheid meer is geweest om zelf nog tot andere bevindingen te komen. Voorts neemt het College in aanmerking dat de wetenschap achteraf niet mag meewegen in de op te leggen maatregel. Alles afwegende acht het College een waarschuwing als maatregel passend.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en legt verweerster daarvoor de maatregel van waarschuwing op;

wijst de klacht voor het overige af.

Deze beslissing is gegeven door mr. N.B. Verkleij, voorzitter, mr. E.P. de Beij, lid-jurist,

dr. J.W. van ‘t Wout, dr. B. van Ek en R.P. van Straaten, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door mr. J.W. Rouwendal, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij

niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de

volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde

belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.